Zelf zinnen maken

In het Engels is de woordvolgorde anders dan in het Nederlands. Het kan dus voorkomen dat je alle losse onderdelen en woorden om een zin mee te maken wel weet of hebt opgezocht, maar niet weet hoe je deze onderdelen met elkaar moet combineren. Hieronder wordt uitgelegd wat de basis zinsstructuur in het Engels is. Gebruik deze pagina steeds opnieuw als je zinnen moet leren formeren of om je Masterpiece te maken. Gebruik vervolgens de grammatica en woorden die je in de Basics lessen leert om steeds meer zinnen te maken en te experimenteren!


Om een simpele zin te maken heb je bouwblokken nodig. Ook in het Nederlands leren we zinnen ontleden om deze bouwblokken te herkennen. Tijdens de lessen leer je Engelse woorden die je hierbij kan gebruiken. Hieronder eerst een overzicht van de bouwblokken die we hebben en in het Engels op deze volgorde gebruiken:

- Onderwerp: wie of wat voert de actie uit/over wie of wat gaat het. In het Engels wordt het onderwerp in bevestigende en ontkennende zinnen altijd als eerst genoemd. Bij vragen komt het onderwerp altijd als tweede.

- Persoonsvorm/Werkwoorden/Gezegde: deze drukken de actie uit die plaatsvindt. Deze worden uitgevoerd door het onderwerp of hebben te maken met het onderwerp. In het Engels komen alle werkwoorden direct achter elkaar en noem je eerst de hulpwerkwoorden en dan het hoofdwerkwoord. Het hoofdwerkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin en het woord dat de actie het meest duidelijk uitdrukt, bijv. write (hoofdww). Het hulpwerkwoord kan verschillende vormen hebben, bijv. can/could/will/would/shall/should/may/might/must. Deze kunnen allemaal voor het hoofdwerkwoord komen en passen de betekenis van wat je zegt aan.

- Lijdend voorwerp: hangt samen met het onderwerp en de persoonsvorm/werkwoorden/gezegde. Het onderwerp van de zin kan de actie van het werkwoord uitvoeren met het lijdend voorwerp of het lijdend voorwerp is hetgeen waar de actie om draait. Dit heb je vaak nodig om een zin compleet te maken, bijv. I (onderwerp) need (ww) help (lijdend voorwerp). Je kan er ook achter komen wat het lijdend voorwerp is als je een vraag stelt met het werkwoord en het onderwerp. Bijv. What do I need? -> help.

- Meewerkend voorwerp: aan wie of wat, of voor wie of wat is het allemaal bedoelt. Hier komt in het Engels vaak 'to' of 'for' voor te staan. Bijv. I (onderwerp) need (ww) water (lijdend voorwerp) for my plant (meewerkend voorwerp).

- Plaats: waar speelt het zich allemaal af. Let hierbij goed op of je het juiste voorzetsel gebruikt hebt! Bijv. at my school = bij mij op school, on my school = bovenop het schoolgebouw.

- Tijd: wanneer speelt het zich allemaal af. Als je extra wil benadrukken wanneer het zich afspeelt, kun je de tijd ook helemaal vooraan in de zin noemen. Bijv. Next week, I'm going to walk home. This week, I'm going to bike.

Voorbeeld van een simpele zin:

Onderwerp – alle werkwoorden achter elkaar (belangrijkste achteraan) – wat - voor wie/wat – plaats – tijd

I              am painting      a picture             for my mom       in the garden     right now.


Om een uitgebreide zin te maken, kun je meer bouwblokken toevoegen en de bestaande bouwblokken vervangen met moeilijkere varianten. Hiermee kun je ook meer van je taalvaardigheid en taalbeheersing laten zien. Dit kan o.a. door synoniemen gebruiken om meer van je vocabulaire te laten zien.

Bouwblokken die je toe kan voegen om je zinnen complexer te maken hebben ieder een eigen functie en regels. Deze regels leer je gedurende leerjaar 1 en 2, maar zijn soms al eerder nodig. Hier zijn er een aantal die je kunt gebruiken.

Hieronder een overzicht van de bouwblokken die we hebben en in het Engels een uitgebreide zin maken:

- Zelfstandige naamwoorden: woorden waar je in het Engels de lidwoorden 'a' of 'an' voor kan zetten.

- Bijvoeglijk naamwoorden: zeggen iets over een zelfstandig naamwoord. Deze komen altijd direct voor het woord waar ze iets over zeggen en worden door een komma gesplitst als het er meerdere zijn, bijv. 'the great, big, beautiful book'.

- Bijwoorden zijn er in verschillende soorten en kunnen op verschillende plekken in de zin komen. De vuistregels hierbij zijn:

- Bijwoorden van frequentie: zeggen iets over hoe vaak iets gebeurt, bijv. always, usually, sometimes, often, never. Deze komen altijd áchter am/is/are/was/were en vóór alle andere werkwoorden.

- Bijwoorden van manier: zeggen iets over de manier waarop iets gebeurt, bijv. slowly, fast, hard.

- Bijwoorden van kwaliteit/intensiteit: zeggen iets over de kwaliteit of hoe erg waarmee iets gebeurt, bijv. well, badly, very, really.

Voorbeeld van een uitgebreide zin:

Onderwerp – alle werkwoorden achter elkaar (belangrijkste achteraan) en bijwoord op de juiste plek – wat beschreven met bijvoeglijk naamwoorden en synoniem - voor wie/wat met synoniem – plaats met bijvoeglijk naamwoord – tijd synoniem

I              am actually painting      a huge, realistic portrait             for my mother       in the beautiful garden     at the moment.

 

Afbeeldingsresultaat voor learning english sentences