Verzonnen verhalen noemen we fictie. Teksten die over de werkelijkheid gaan, noemen we non-fictie.
Boeken kun je indelen in genres:
Avonturenroman, zeeroman, western, detectiveverhaal, thriller, komisch verhaal, fantastische vertelling, griezelverhaal, sciencefiction, briefroman, liefdesverhaal, autobiografische roman, familieroman, streekroman, tendensroman, historische roman, psychologische roman, waargebeurd verhaal.
Beoordelingswoorden
Bij het geven van je mening over een gelezen boek, gebruik je beoordelingswoorden.
spannend
saai
sfeervol
sfeerloos
griezelig
rustgevend
kinderachtig
voor mijn leeftijd
vlot verteld
langdradig
moeilijk
makkelijk
interessant
onwaarschijnlijk
eenvoudig
ingewikkeld
verrassend
voorspelbaar
zet me aan het denken
herkenbaar
grappig
droevig
begrijpelijk
onbegrijpelijk
oubollig
laat me meeleven.
Bij een beoordelingswoord geef je dan weer een argument of een reden waarom je dat vindt.
Bijvoorbeeld: "Het stukje waarin Elsje haar konijn doodgaat, vind ik er droevig. Ik kan me inleven in de hoofdpersoon, omdat mijn kat vorige week is overleden."
Of: "Het boek was erg oubollig geschreven. Veel van de woorden die de schrijver gebruikte, hoor je tegenwoordig niet meer. Zoals het woord beogen (= van plan zijn)."
Let op: leuk is géén beoordelingswoord!
Recensie
Een recensie is een ander woord voor bespreking. In de krant, in tijdschriften, in televisiegidsen of op internet verschijnen er iedere week recensies van boeken, films en toneelstukken.
In een recensie geeft de schrijver zijn mening. Daarbij gebruikt hij beoordelingswoorden, die ze onderbouwen met argumenten. Soms legt hij zijn mening uit, soms geeft hij een voorbeeld.
Vaak staat in de recensie ook iets over de inhoud, maar dat is niet het belangrijkste. De beoordeling, daar draait een recensie om!
De beoordeling van een boek kan ingaan op verschillende onderdelen:
- het verhaal
- het onderwerp
- de opbouw
- de personen
- het taalgebruik
Recensie schrijven
Recensieopdracht 1
Een geschreven beoordeling over een boek of een film noemen we recensie. In de krant staan vaak recensies van nieuw uitgekomen boeken en films. In een recensie geeft de schrijver zijn mening, maar vertelt ook kort waar het boek of de film over gaat.
Opdracht bij boekrecensie
Ga op zoek naar een recensie van een boek van Simone van der Vlugt.
Print de recensie en stop deze in je leesdossier. Je kunt de tekst ook selecteren en digitaal kopiëren naar Word en dan printen. Let erop dat de titel van het boek en de schrijver van de recensie ook gekopieerd zijn.
Onderstreep de beoordelingswoorden in de recensie.
Geef twee voorbeelden van argumenten die de schrijver bij zijn mening en beoordelingswoorden geeft.
Heeft de schrijver positieve en negatieve meningen over het boek? Citeer (letterlijk overtypen) er een paar.
Recensieopdracht 2
Typ boven aan de bladzijde: Recensie
Je schrijft een recensie. De recensie moet ongeveer een à twee A4 zijn. Je recensie gaat over een boek dat jij gelezen hebt. Het moet wel een C-boek zijn voor 12 tot 16-jarigen en daarbij niet een boek dat al in je fictiedossier zit.
Let op: er is tegenwoordig plagiaatcontrole.
Hoe schrijf ik een boekrecensie?
Een boekrecensie kan worden beschouwd als een opiniërend artikel. Dat wil zeggen: het gaat niet alleen om een beschrijving van de inhoud van het boek in kwestie, maar ook om een beargumenteerde mening van de recensent.
De opbouw van een boekrecensie is dezelfde als van elk ander artikel:
Kop
Inleiding
Kern
Slot: Sluit echter af met: Titel, Auteur, Uitgeverij, ISBN, Prijs
Een goede boekrecensie bevat in elk geval de volgende elementen (niet noodzakelijkerwijs in de genoemde volgorde):
Een korte samenvatting
Wat beogen de auteurs? Welke verwachtingen wekken zij? Waarom hebben ze dit boek geschreven?
Wie zijn de auteurs?
Je eigen mening, het liefst vervat in een duidelijke conclusie. Hierin komen naar voren:
Worden de gewekte verwachtingen waargemaakt?
Is het boek voldoende interessant voor de doelgroep? En interessant in welke zin? Heeft de doelgroep er iets aan in de praktijk van alledag? Of is het meer amuserend?
Wat is goed, wat minder goed? Denk aan zaken als: Hoe actueel is het boek? Hoe belangrijk? Hoe spannend? Hoe voorspelbaar?
OEFENING - Hoofdgedachte
Oefening met verschillende teksten waarbij je de hoofdgedachte van de tekst moet aangegeven.
Nog een keer de uitleg in een filmpje:
Deelonderwerp
Deelonderwerpen en tussenkopjes
A Deelonderwerp
Een tekst heeft naast een onderwerp vaak ook deelonderwerpen. Een deelonderwerp is een onderdeel van het onderwerp.
Zo kan een tekst over natuurgeweld verdeeld zijn in de vier deelonderwerpen: overstromingen, aardbevingen, orkanen en vulkaanuitbarstingen. Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea. Een deelonderwerp kan echter zo uitgebreid worden besproken, dat er meer dan één alinea aan wordt besteed.
Hoe kun je het deelonderwerp vinden?
Het onderwerp van een tekst kun je vinden door jezelf de vraag te stellen waar de hele tekst over gaat. Het deelonderwerp (van een alinea) kun je vinden door jezelf de vraag te stellen waar de hele alinea over gaat. Het antwoord is dan het deelonderwerp. Dit noteer je altijd in één of een paar woorden, dus niet in een zin.
Waar staat het deelonderwerp?
Voordat je op zoek gaat naar deelonderwerpen, moet je de tekst eerst verdelen in een inleiding, een kern en een slot. Deelonderwerpen staan alleen in de kern van een tekst. De inleiding en het slot hebben nooit een deelonderwerp.
Vaak staat het deelonderwerp al in de eerste zin van een alinea.
B Tussenkopje
Wat is een tussenkopje?
Een tussenkopje is een titel van een alinea. Het maakt duidelijk waar de alinea over gaat, net als de titel boven de hele tekst duidelijk maakt waar de hele tekst over gaat. Een tussenkopje geeft vaak aan wat het deelonderwerp van de alinea is.
Hoe ziet een tussenkopje eruit?
Het is vaak maar één woord. Het deelonderwerp kan heel goed als tussenkopje dienen. Een tussenkopje maakt direct duidelijk waar een alinea over gaat. Het maakt het zoekend lezen (als je snel informatie in een tekst aan het zoeken bent) een heel stuk makkelijker.
Opdracht 1a
Opdracht 1b
Opdracht 1c
Opdracht 2a
Lees oefentekst 1 nauwkeurig.
Oefentekst 1
Katten aan de dope
I Dronken bijen, hallucinerende rendieren, bedwelmde dolfijnen: wij mensen zijn niet de enige diersoort die soms onder invloed raakt van drugs. Ook bij katten gebeurt dit.
II Als een kat zijn neus in kattenkruid steekt, verandert hij direct in een ware drugsverslaafde. Zijn pupillen worden groot. Hij likt aan de bladeren en geeft de plant kopjes. Af en toe onderbreekt het dier zijn activiteit door met een lege blik in de verte te staren. Gelukzalig rolt hij vervolgens miauwend over de grond.
III Wat katten zo lekker vinden aan de plant? Kattenkruid bevat nepetalacton, een stof die de plant produceert tegen insecten. Voor katten dient de stof ook als een seksferomoon, een stof die dieren gebruiken om hun partner seksueel op te winden. Een kat die het feromoon heeft opgesnoven, vertoont het gedrag van een krols wijfje. Gek genoeg geldt dit net zo voor katers als voor poezen.
IV In een grotere hoeveelheid lijkt het kruid ook hallucinerend te werken. Katten slaan met hun poot naar muizen die verder niemand kan zien of gaan achter onzichtbare vogels aan. Ook grote katten, zoals leeuwen en tijgers, zijn vaak gek op kattenkruid.
V Toch heeft het spul niet op elke kat evenveel effect. Ongeveer dertig procent van de huiskatten is niet gevoelig voor deze drug. En wat doet het met mensen? Het kattenkruid (gewoon te koop bij elk tuincentrum) geeft bij ons geen reactie.
VI Dus als je jouw kat een keer een plezier wilt doen, weet je wat je moet kopen. bron: vrij naar Quest
Opdracht 2b
Opdracht 2c
Opdracht 2d
Opdracht 2e
Opdracht 3
Hoe ging het?
Door na te denken over hoe je de opdrachten hebt gemaakt (wat ging goed, wat kon beter?), kom je te weten wat je al wel beheerst en wat je nog niet zo goed beheerst.
Hoe doe je dit? Probeer in gedachten aan iemand uit te leggen wat je moeilijk vindt of wat je helemaal niet begrijpt. En natuurlijk vertel je ook wat je al wel snapt.
Vind je het deelonderwerp lastig? Bekijk dan de theorie opnieuw en maak de opdrachten nog eens. Grote kans dat het kwartje dan wel valt. Denk je dat je de leerstof goed onder de knie hebt? Maak dan nu onderstaande oefening.
OEFENING - Deelonderwerp
Oefening voor het bepalen van het deelonderwerp van een tekstgedeelte. Direct te controleren.
Nog een keer de uitleg van het onderwerp, de deelonderwerpen en de hoofdgedachte van de tekst in een filmpje.
Woordenschat
Bij de opdrachten van leesvaardigheid, kwam je de tekst Katten aan de dope tegen. Begreep je de tekst goed? Met de volgende opgaven kun je jouw woordenschat uitbreiden.
Opdracht 1: woordkennis
Opdracht 2a
Opdracht 2b
Opdracht 2c
Letterlijk en figuurlijk
Veel van onze uitdrukkingen en spreekwoorden zijn figuurlijk bedoeld. Met figuurlijk taalgebruik bedoelen we dat je iets zegt of schrijft dat je niet letterlijk moet nemen.
Bekijk eerst onderstaand filmpje.
Bij letterlijk taalgebruik zeggen of schrijven we precies wat we bedoelen. Bij figuurlijk taalgebruik bedoelen we iets anders dan dat we zeggen of schrijven. Bekijk de volgende afbeelding maar eens.
De persoonsvorm is een belangrijk werkwoord in de zin: je kunt er bijvoorbeeld aan zien in welke tijd de zin staat. De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (enkelvoud) schrijf je zo:
ik loop (stam)
jij loopt (stam+t)
hij/zij loopt (stam+t)
Deze -t hoor je, dus die schrijf je altijd goed.
Als je het niet kunt horen
Nu een werkwoord waarvan de stam eindigt op een -d, zoals vinden. Hierbij hoor je de extra -t niet:
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
Hoe weet je of je -t schrijft of niet?
Zoek de ik-vorm van het werkwoord: bijvoorbeeld vind- of herhaal-
Check bij een controlewoord (een werkwoord waarbij je het kunt horen): ik loop, jij loopt, hij loopt, loop jij?
Voeg alleen een -t toe als je die ook hoort bij het controlewoord.
Let op de instinker!
Hiermee gaat het vaak mis:
Staat er ‘je’ of ‘jij’ achter de persoonsvorm? Dan komt er geen -t achter.
Vul ook hier je controlewoord in om te horen wat er ingevuld moet worden.
je loopt, dus je vindt
loop je, dus vind je
Tips:
De ik-vormkrijgt nooit -dt, want datis altijd alleen de stam: ik werk, ik loop. Dus ook: ik word, ik vermeld.
De jij/hij/het-vorm eindigt nooit op een -d, want die krijgt altijd een -t: jij werkt, hij loopt. Dus ook: jij vermeldt, hij vindt, het gebeurt, zij herhaalt, meneer Van Rijn trakteert.
Wanneer krijg je +te en wanneer +de?
Hoe weet je nu of je +te(n) of +de(n) moet schrijven? Kijk dan naar kofschiptaxi. Staat de laatste letter van de werkwoordsstam in kofschiptaxi? Dan krijgt je +te(n). Zo niet, dan schrijf je +de(n).
En hoe zit het dan met -tte en -dde?
Eindigt de stam van het werkwoord op een -t? Dan komt er in de verleden tijd -te achter. Opgeteld krijg je dan -tte.
rotten: Het fruit rotte op de fruitschaal.
belasten: Daarmee belastte ik mijn rug te veel.
Als de stam van het werkwoord op een -d eindigt, dan krijgt het in de verleden tijd -de. Samen wordt dat -dde:
baden: Ze baadde elke maandag in ezelinnenmelk.
broeden: De meeuw broedde weken op het strand van Katwijk.
In een zin waar geen onderwerp, maar wel een bevel of opdracht staat, staat in de gebiedende wijs. De zin begint met een persoonsvorm, dit is de stam van het werkwoord.
Schop weg die bal!
Doe je jas uit!
Pak je tas!
Lees deze tekst!
Is het ‘Ik ben groter als jij’ of ‘Ik ben groter dan jij’?
”Wanneer gebruik je ‘dan’ en wanneer ‘als’?”
Dan
Je gebruikt ‘dan’ na:
Een vergrotende trap zoals: groter dan, jonger dan, slimmer dan, beter dan, minder dan
De woorden: ander, andere of anders
Een paar voorbeelden om het gebruik te verduidelijken:
Jens danst beter dan jij.
Anders dan mijn vader hou ik wel erg van pinda's.
Honden zijn andere dieren dan wolven.
Mijn vriendin denkt dat zij beter kan zingen dan ik
Die nieuwe Iphone is beter dan die oude.
Soms krijg je te maken met een ontkennende zin, bijvoorbeeld: “Zij is niet groter dan Amy”. In dit geval blijft de regel van kracht, het woord “niet” maakt in dit geval geen verschil.
Als
Het woord ‘als’ gebruik je als je een vergelijking maakt. Er is een trucje als je het verschil tussen ‘als’ en ‘dan’ beter wilt begrijpen. Het verschil is dat je bij het woordje ‘dan’ een verschil aanduidt. Iets of iemand is ‘groter’ of ‘anders dan’. Bij het woord ‘als’ maak je een vergelijking en is er dus een overeenkomst.
Je gebruikt ‘als dan ook bij vergelijkingen met:
(Net) zo
Even
Voorbeelden:
David is anderhalf keer zo lang als Marco.
Jij bent net zo oud als mijn broertje.
Duitsland is ongeveer even groot als Frankrijk.
Mijn docent Nederlands is net zo aardig als mijn docent biologie.
‘(G)een begin zonder einde en geen einde zonder begin'
Elke 'goede' tekst begint met een inleiding, ook wel lead genoemd. Hierin wordt duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Een inleiding van een tekst is een aandachtstrekker. De lezer wordt hierdoor nieuwsgierig gemaakt naar de rest van de tekst.
Na de inleiding komt het middenstuk. Hierin wordt het onderwerp van verschillende kanten bekeken. Je leest over verschillende aspecten van het onderwerp; ook wel deelonderwerpen genoemd. Deelonderwerpen zijn er om de tekst snel te begrijpen. Ze bestaan uit één of meerdere alinea's. Om de verschillende deelonderwerpen te onderscheiden, kun je letten op de witregels en tussenkoppen. Als deze er niet zijn, kijk je naar kernzinnen.
Het laatste deel van een tekst wordt het slot genoemd. Het slot herhaalt meestal het belangrijkste uit de tekst. Door het slot wordt het verhaal mooi rond.
Let op: bij nieuwsberichten is er vaak geen slot. In zo'n tekst vind je de belangrijkste informatie in het eerste deel van de tekst. De rest van de tekst geeft extra informatie.
Als je een tekst gaat schrijven dan moet deze er aantrekkelijk uitzien. Door een mooie lay-out verleid je de lezer om jouw tekst te lezen. Een ander woord voor lay-out is opmaak. De lay-out bestaat uit de volgende onderdelen:
Titel
Tussenkopjes
Plaatjes
Lettertypes
Tekst -en alinea indeling
Titel
De titel van een tekst maakt duidelijk waar de tekst over gaat. Maar vaak is hij ook bedoeld om de aandacht te trekken. De meeste artikelen hebben een dikgedrukte (vet) titel, dan valt hij goed op.
Tussenkopjes
Tussenkopjes geven aan waar een nieuw gedeelte van de tekst begint. Ze zijn vooral handig bij het globaal en bij het zoekend lezen.
Plaatjes
Plaatjes noemen we in teksten illustraties. Illustraties kunnen je helpen te begrijpen wat in de tekst wordt bedoeld. Ze brengen in beeld wat in de tekst met woorden wordt gezegd en zijn vooral bedoeld om de aandacht te trekken. Om een illustratie goed te begrijpen is het vaak nodig de tekst te lezen.
Lettertypes
Wanneer je de inleiding met vetgedrukte letters typt, ziet de lezer meteen wat de inleiding is en waar de eigenlijke tekst begint. Op die manier zie je snel wat je kunt overslaan als je haast hebt. Belangrijke begrippen zijn ook vaak vetgedrukt.
Gebruik voor je artikel of brief altijd één lettertype, dat staat netter. Ook probeer je een niet te groot lettertype te kiezen (meestal 10, 11 of 12) en gebruik je een goed leesbaar lettertype (bijvoorbeeld Arial of Times New Roman). Ga geen zinnen in hoofdletters schrijven. DIT KOMT NOGAL SCHREEUWERIG EN AGRESSIEF OVER!
Alinea's
Na een inleiding begint een nieuwe alinea. Nieuwe alinea's kunnen inspringen of na een witregel beginnen. Ook het slot is een aparte alinea. Afhankelijk van de lengte van je kern besluit je of dit in één alinea past of dat je de tekst in meerdere alinea's verdeelt.
Schrijfopdracht:
Schrijf een kort verhaal over je vakantie. Denk bij het schrijven aan de indeling en de lay-out. Je verhaal wordt ongeveer een A4 lang.
Grammatica
A. Zinsontleden: herhaling klas 1
Hier vind je alle regels voor het ontleden op een rij. Volg de regels van boven naar beneden, dan kun je niets vergeten!
De volgorde is:
De persoonsvorm
Zinsdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling
Persoonsvorm (pv)
Het werkwoord dat verandert: MTV
– als je de zin in het meervoud zet. → Ik loop op straat – Wij lopen op straat
– als je de zin in een andere tijd zet,
→ Ik loop op straat – Ik liep op straat
– als je de zin vragend maakt, staat de pv meestal vooraan. → Ik loop op straat – Loop ik op straat?
Let op: Waarom loop jij op straat? Waarom is geen werkwoord, loop wel!
Zinsdelen
Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort en dat je voor de persoonsvorm kunt zetten.
Bijvoorbeeld: De man loopt fluitend op straat.
Loopt de man fluitend op straat?
Fluitend loopt de man op straat.
Op straat loopt de man fluitend.
Zet altijd meteen de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen, daarna ook de andere werkwoorden die in de zin staan.
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin samen.
→ Je zou mij toch bellen?
wg: zou bellen
Onderwerp
Het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde
→Wij lopen op straat.
Wie of wat lopen?
Onderwerp: wij
→ Vanmorgen heeft mijn moeder een cadeau gekregen.
Wie of wat heeft gekregen?
Onderwerp: mijn moeder
Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Let op: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
→ Hij gaf mij een boek voor mijn verjaardag.
wg: gaf
o: hij
lv: wie/wat gaf hij?
Lijdend voorwerp: een boek
Meewerkend voorwerp (mv)
Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Als het woordje ‘aan’ er niet staat, kun je het er makkelijk bij zetten.
→ Ik geef mijn moeder een boek
wg: geef
o: ik
lv: een boek
Aan wie geef ik een boek?
Meewerkend voorwerp: (aan) mijn moeder
Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, waaruit, waarnaar, waaruit, hoe, hoeveel?
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal ook met een voorzetsel. Zinsdelen als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan.
1. Klik op de link hieronder.
2. Lees de theorie door of bekijk het filmpje
3. Maak een oefening.
Gaat het goed dan ga je naar de volgende link.
Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.
In het Nederlands heb je acht verschillende tijden:
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd
OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen:
Stap 1:
We beginnen met de laatste 2 letter: o.t.t. of o.v.t., v.t.t. of v.v.t. Dit staat voor tegenwoordige tijd en verleden tijd.
Je kunt aan de persoonsvorm zien in welke tijd de zin staat.
Stap 2:
De letter voor de tt./vt. geeft aan of de zin in de onvoltooide (o.) of in de voltooide (v.) tijd staat.
De zin staat in de voltooide tijd als het voldoet aan 2 regels:
Er staat een vorm van het werkwoord hebben of zijn in de zin.
Er staat een voltooid deelwoord in de zin.
Bijvoorbeeld:
A. Henno heeft zijn nichtje naar huis gebracht.
pv: heeft, dus t.t.
er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) en een voltooid deelwoord (gebracht), dus de zin is v.t.t.
B Henno werd naar huis gebracht.
pv: werd, dus v.t.
er staat geen vorm van hebben/zijn in, dus de zin is o.v.t.
Stap 3:
De achterste t bij o.t.t.t., v.t.t.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. staat voor toekomende tijd. De zin staat alleen in de toekomende tijd als er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat (ik zal, hij zal, wij zullen, ik zou, hij zou, wij zouden)
Begin van het boek: Een boek kan beginnen met
* een inleiding,
* midden in het verhaal,
* het einde van het verhaal en met
* een proloog.
Einde van het boek: Een boek kan eindigen met
* een open einde,
* een gesloten einde en met
* een epiloog.
Leesvaardigheid
Een deelonderwerp is een onderdeel van het onderwerp. Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea.
Een tussenkopje is een titel van een alinea.
Woordenschat
Met letterlijk taalgebruik bedoelen we dat je het precies bedoelt zoals je het zegt. Met figuurlijk taalgebruik bedoelen we dat je iets zegt of schrijft dat je niet letterlijk moet nemen.
Bijvoorbeeld: Het geld groeit me niet op de rug. Natuurlijk groeit geld niet op je rug! Je bedoelt te zeggen dat je niet oneindig veel geld hebt en je niet alles kan kopen.
Werkwoordspelling
Als de pv in de tegenwoordige tijd staat zijn er drie mogelijkheden:
stam
stam+t
het infinitief of hele werkwoord (stam +en)
Als de pv in de verleden tijd staat zijn er drie mogelijkheden:
stam+ te/de
stam+ ten/den
sterk werkwoord
In een zin waar geen onderwerp, maar wel een bevel of opdracht staat, staat in de gebiedende wijs. De zin begint met een persoonsvorm, dit is de stam van het werkwoord. Bijvoorbeeld: Schrijf op! Bel de politie!
Woordenschat
hallucinaties - waanbeelden
bedwelmen - onder invloed raken
lokstof - feromoon
activiteit - handeling
krols - loops
effect - uitwerking
dope - drugs
respons - reactie
niet gevoelig - immuun
onderbreken - stoppen met
produceren - maken
laten zien - vertonen
Schrijven
Alle stukken die je schrijft (artikel, brief of betoog) hebben een inleiding, een middenstuk en een slot.
De lay-out bestaat uit de volgende onderdelen:
Titel
Tussenkopjes
Plaatjes
Lettertypes
Tekst -en alinea indeling
Zinsontleding
De volgorde van het ontleden is:
De persoonsvorm
De zin in zinsdelen verdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling
* Er zijn drie lidwoorden: de, het (blw) en een (olw)
* Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten.
* Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
* De werkwoorden kunnen we verdelen in hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden (de koppelwerkwoorden gaan we leren in hoofdstuk 2).
* Voorzetsels kun je vaak voor de kast of het feestje plaatsen. Zoals: in de kast en tijdens het feestje.
* Bijwoorden zeggen iets over: een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Ook zijn bijwoorden kleine woordjes zoals wel, niet, soms, e.d.
* Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, wat voor (een).
* Aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).
Werkweekopdracht
Gaat jouw docent mee op werkweek? Dan maak jij deze opdracht. De andere klassen maken deze opdracht in hoofdstuk 5.
Bekijk de film en maak daarna je verslag
Je gaat de film Razend óf de film Ciske de Ratóf de film Boy 7 kijken. Dit zijn verfilmingen van Nederlandse boeken. (Het is ook mogelijk dat de docent een fim voor jullie uitzoekt en deze klassikaal met jullie kijkt.) Ga naar Zappbios/You Tube via de link voor de juiste film:
Razend (Je kunt op de T onder het filmpje drukken voor ondertiteling.)
Doe je oordopjes in als je de film gaat kijken, zodat je de andere leerlingen niet stoort.
Het filmverslag
Nu je de film hebt gekeken, ga je er een verslag van maken. Dit verslag komt in je fictiedossier.
Zo maak je je filmverslag:
Titelblad
Noteer je naam, de titel, datum, klas, naam docent, inleverdatum
Plaats een plaatje van de film op je titelblad.
Algemene Gegevens
Wat is de titel van de film?
Wat is de naam van de regisseur?
Wat is de naam van de scenarioschrijver?
In welk jaar is de film uitgebracht?
Wat is de titel van het boek waarop de film is gebaseerd?
Wie is de schrijver van dit boek?
Genre
Kies het genre bij de film. Er bestaan o.a. de volgende soorten films:
- Misdaadfilm, avonturenfilm, oorlogsfilm, detectivefilm (western)
- Het melodrama (de sentimentele film, gevoelens en emoties)
- De comedy
- Psychologische films (films die zich bezighouden met de menselijke problematiek)
Inhoud:
Gebeurtenissen
Maak een samenvatting van de inhoud (1 mavo: 150 woorden en 1 havo/vwo: 200 woorden). Je mag deze zelf maken, maar je mag ook een samenvatting aanpassen uit een uittrekselboek of van het internet (dan moet je wel de bron vermelden!).
Personages
Wie is de hoofdpersoon/hoofdpersonen?
Wie zijn de belangrijkste bijpersonen?
Geef een karakterbeschrijving van de hoofdpersoon/hoofdpersonen? (grappig, serieus, enzovoorts)
Hoe waren de hoofdpersonen gekleed? Denk hierbij aan de functie die de kleding heeft.
Maken de personen een ontwikkeling door? Zo ja, welke? Leg je antwoord uit.
Plaats
Beschrijf waar het verhaal zich afspeelt.
Tijd
Wanneer speelt het verhaal zich af?
Hoe weet je dat?
Begin
Hoe begint het verhaal? Er bestaan 3 verhaalopeningen: met een inleiding, bij het begin van de eigenlijke gebeurtenissen of ergens midden in de gebeurtenissen.
Probleem en afloop
Wat is het belangrijkste probleem van de hoofdpersoon?
Welke afloop heeft de film: een goede of een slechte afloop, of iets daartussenin? Leg uit waarom je dat vindt.
Heeft de film een open einde (het verhaal is uit, maar het is nog niet echt afgelopen), of gesloten einde (het probleem in het verhaal is opgelost, het is echt afgelopen)?
Muziek
Werd er gebruik gemaakt van muziek?
Had de muziek een opvallende rol in de film of diende deze alleen als achtergrond?
Was er sprake van speciale geluidseffecten?
Titel
Welke betekenis heeft de titel?
Beoordeling
Beschrijf wat je zelf vond. Gebruik beoordelingswoorden (moeilijk, spannend, gevoelig, boeiend, aangrijpend, humoristisch).
Welke persoon sprak jou het meeste aan en waarom?
Welk fragment vond jij het best en waarom?
Vond je alles voorspelbaar of was het origineel?
Was er iets herkenbaars?
Bronvermelding
Lijst met bronvermeldingen:
-Naam boek, jaar van uitgave en naam van de uitgever
-Naam film, jaar van “uitgave” , naam van de filmmaatschappij
Het arrangement Blok 1 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
G Laats
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2019-03-08 16:01:21
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
als/dan
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.