Kennisbank Engels bovenbouw - kgt

Kennisbank Engels bovenbouw - kgt

Kennisbank Engels

Inleiding

Welkom bij de Kennisbank Engels bovenbouw vmbo-kgt.
Over de belangrijkste grammatica-onderwerpen vind je op deze website uitleg.

Om van start te gaan kies je één van de beschikbare items.
Het item opent zich in een popup.

Deze Kennisbank is het best te bekijken met:
- Google Chrome
- Mozilla Firefox
- Safari

Veel succes.

Grammar

Adjectives and adverbs

Adjectives and adverbs - Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord

Wanneer gebruik je een bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?

1. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

  • beautiful car ('beautiful' zegt iets over 'the car').

  • The music is too loud. We can’t hear ourselves talk! 
    'loud' beschrijft het woord ‘music’ (een zelfstandig naamwoord). 
    ‘loud’ is een bijvoeglijk naamwoord.

  • She asks intelligent questions
    'intelligent' geeft extra informatie over 'questions' (een zelfstandig naamwoord). 
    'intelligent' is een bijvoeglijk naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je ook na vormen van de werkwoorden
be, sound, taste, smell, look, feel

  • He looks beautiful ('beautiful' zegt iets over 'looks').

2. Een bijwoord zegt iets over alle andere werkwoorden.

  • Madonna sings beautifully ('beautifully' zegt iets over 'sings').
  • She played badly and lost the game.
    'bad' geeft extra informatie over 'played' (een werkwoord).
    'badly', is een bijwoord.

Een bijwoord zegt ook iets over een ander bijwoord.

  • She sings really beautifully.
    ('really' zegt iets over 'beautifully' en 'beautifully' over 'sings').

Adjectives and adverbs - Bijwoord 1

Hoe maak je een bijwoord?

  • Je zet achter het bijvoeglijk naamwoord ly. ➨ wonderful -- wonderfully
  • Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op y dan wordt dit ily. ➨ easy -- easily
  • Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op le dan wordt dit ly. ➨ terrible -- terribly
  • Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op ic dan wordt dit ically. ➨ basic --basically
  • Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben geen aparte vorm voor het bijwoord:
    fast -- fast
    long -- long
    hard -- hard
  • Onregelmatig. ➨ good -- well

Adjectives and adverbs - Bijwoord 2

Waar staat het bijwoord in de zin?

a) In het midden of aan het eind
De meeste bijwoorden kun je in het midden of aan het einde van een zin zetten.
Bijwoorden die je niet in het midden van een zin kunt zetten zijn:

  • bijwoorden die aangeven hoe goed iets is gedaan. ➨ She did that well
  • bijwoorden die een vaste tijd aangeven. ➨ I did that yesterday
  • bijwoorden die een plaats aangeven. ➨ I went home

Over het algemeen staan de bijwoorden voor het werkwoord:
She quickly stood up.
Maar is het werkwoord een vorm van to be (am, is, are, was of were), dan komen ze achterhet werkwoord:
She is usually home.
En als er hulpwerkwoorden gebruikt worden, komt het bijwoord na het eerste hulpwerkwoord:
He has always lived there.

b) De volgorde aan het eind
Als er meerdere bijwoorden in een zin staan komen ze op een bepaalde volgorde:

  • eerst de bijwoorden die iets zeggen over het hoe. ➨ She ran fast
  • dan de bijwoorden die iets zeggen over het waar. ➨ She ran fast on the track
  • en tenslotte de bijwoorden die iets zeggen over wanneer. ➨ She ran fast on the track yesterday

c) Nooit aan het eind
Er zijn ook nog bijwoorden die nooit aan het einde van een zin kunnen staan.
Deze geven een mate van (on)zekerheid aan, zoals:
probably, definitely, perhaps en surely

They are probably home.
Surely you know where she is.

 

Comparisons

Comparisons (vergelijkingen) - 1

Comparisons worden gebruikt om dingen met elkaar te vergelijken.

De trappen van vergelijking:

1. de stellende trap

adjective + as

The man is as old as my father

2. de vergelijkende trap

comparative

This man is older

3. de overtreffende trap

superlative

That man is the oldest


Stellende trap
De stellende trap vorm je door het bijvoeglijk naamwoord (adjective) te gebruiken in combinatie met as....as.
Je geeft  hiermee aan dat iets gelijkwaardig is. Bijvoorbeeld even oud als -  As old as

Vergellijkende trap
Bij de vergrotende trap of comparative wordt een ding met één ander ding vergeleken. Bijvoorbeeld ouder - older
Bij de overtreffende trap of superlative wordt één ding vergeleken met de rest (van de groep). Bijvoorbeeld oudste - oldest.

Woorden met één lettergreep (one syllable), zie je hieronder.

adjective

comparative

superlative

 

+ er

+ est

old

older

oldest

big

bigger

biggest


Bij woorden van één lettergreep die bestaan uit een medeklinker,
een klinker en een medeklinker, verdubbelt de laatste medeklinker.

Comparisons (vergelijkingen) - 2

Woorden met twee lettergrepen (two syllables):

eindigend op:

adjective

comparative

superlative

-y

easy

easier

easiest

-ow

narrow

narrower

narrowest

-le

humble

humbler

humblest

-er

sober

soberer

soberest

-some

awesome

awesomer

awesomest

 

Deze bijvoeglijk naamwoorden hebben een onregelmatige vergelijkende en overtreffende vorm.

good better best
bad worse worst
little less least
much more most
far further / farther furthest / farthest

 

Woorden met drie lettergrepen of meer (three syllables):

adjective

comparative

superlative

important more important most important
expensive more expensive most expensive

difficult

more difficult

the most difficult

Comparisons (vergelijkingen) - 3

Uitzonderingen:

adjective comparative superlative
good better (the) best
bad worse (the) worst

 

Bij vergelijkingen zoals hieronder gebruik je het bijvoeglijk naamwoord (adjective):

  • more serious than
  • less serious than
  • as serious as
  • not as serious as

Conditionals

Conditionals - 1

  • Conditional sentences (if-zinnen) bestaan uit twee delen: de if-zin (bijzin) en de hoofdzin.
  • Het maakt niet uit of de if-zin of de hoofdzin vooraan staat.
  • Als de if-zin vooraan staat, plaats je een komma tussen de if-zin en de hoofdzin; staat de hoofdzin vooraan, dan plaats je geen komma.
  • Er zijn twee soorten if-zinnen (conditional sentences).
  vorm gebruik
1st conditional

 
if-clause = present tense
main clause = future tense
(will + infinitive)
zeker mogelijk

 
2nd conditional

 
if-clause = past tense
main clause = conditional tense
(would + infinitive)
onwaarschijnlijk, onrealistisch

 

 

First conditional
Het werkwoord in de if-zin staat in de present simple; het werkwoord in de hoofdzin staat in de future (= will + werkwoord). Het maakt niet uit of de if-zin of de hoofdzin vooraan staat.

  • If he runs, he'll get there in time.
  • He'll get there in time if he runs.
  • The cat will scratch you if you pull her tail.
  • If you pull her tail, the cat will scratch you.

 

There is a real possibility that he'll get there in time and that the cat will scratch you.
Het is zeker mogelijk dat hij op tijd komt en dat de kat je een haal geeft.

 

Conditionals - 2

Second conditional
Het werkwoord in de if-zin staat in de past simple; het werkwoord in de hoofdzin staat in de conditional (= would + werkwoord).
Het maakt niet uit of de if-zin of de hoofdzin vooraan staat.

  • If I had a map, I would lend it to you.
  • I would lend a map to you if I had one.
  • I would tell the police if someone tried to blackmail me.
  • If someone tried to blackmail me, I would tell the police.
  • If I was famous, I would have a lot of money.
  • I would have a lot of money if I was famous.

I haven't got a map so I can't lend it to you. And I don't expect to be blackmailed and I'm not famous. So these situations are improbable, unreal or imaginary.
Ik heb geen landkaart dus ik kan hem niet uitlenen. Ik verwacht niet gechanteerd te worden en ik ben niet beroemd. Deze situaties zijn onwaarschijnlijk of onrealistisch.

Conjunctions

Conjunctions - 1

Met een voegwoord kan je zinnen aan elkaar koppelen.

en and
of (of dit, of dat) or
maar but
omdat because
want for
nadat after
voordat before
totdat until
tot till
terwijl while, if
als when, as
alsof as if
of (of het klopt) if/whether
hoewel, ofschoon, ondanks dat though, although
aangezien, daar, sinds since
zodra/zolang as soon as
toen, wanneer when
toen, aangezien, terwijl as
zodat so that
tenzij unless
terwijl while
zodat so that
tenzij unless
terwijl while
dus so

Conjunctions - 2

Let op! De volgende voegwoorden kan je alleen tussen zinnen gebruiken. 
De overige kunnen ook aan het begin van een zin staan.

F A N B O Y S
for and nor but or yet so
omdat en noch maar of toch dus


Voorbeeldzinnen:

conjunction sentence
although Although he's very famous, he is still nice.
and I like tea and you like coffee.
as As I arrived, she was leaving.
  As you couldn't see the film, we'll tell you someting about it.
  As I was preparing breakfast, she was laying the table.
as if Aunt Alexandra was sitting in a rocking-chair exactly as if she had sat there every day of her life.
as long as I will take my chances as long as you love me.
as soon as As soon as you stop wanting something you get it.
though Though it is not an ox, it has horns;
  though it is not an ass, it has a pack-saddle;
  and wherever it goes it leaves silver behind. What is it?*
till Just you wait, Henry Higgins, till you're sick.
because She goes to the tennis club because she likes to play tennis.
but He reads magazines but he doesn't like to read books.
how Do you know how he's doing?


*a snail

Conjunctions - 3

Voorbeeldzinnen:

conjunction sentence
what Did he ever tell what programme he likes best?
if If you were older, you could go to the party.
  I don't know if I really love her.
whether We should find out whether the museum is open (or not).
when When you are older, you can go to the party.
while I stayed up while you were sleeping.
or Shall I stay or shall I go?
since Since he's lost his money, he couldn't go to the restaurant.
so I didn't know just what to do, so I whispered: “ I love you.”
so that She put her hands behind her back and leaned against the door frame so that her body was thrown forward.
unless Her baby cannot fall asleep unless she stays in the room.
what I don't know what you mean.
when When you're in London, write an e-mail to me.
  When you were in Birmingham, you never did.
after He stopped being nice to her after she told him that she was married.
before Before she told him about her marriage, he was very gallant.
whether I'm going home whether you like it or not.
until They can talk until hell freezes over.
for She left work early, for she was feeling a bit under the wheather.

Demonstrative pronouns

Demonstrative pronouns

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden. Die gebruik je als je iets aanwijst.
Er staat altijd een zelfstandig naamwoord achter.

  • Is wat je aan wil wijzen dichtbij of ver weg?
  • Is het één ding/persoon (enkelvoud) of zijn het er meer (meervoud)?
  dichtbij ver weg
enkelvoud this boy that boy
meervoud these girls those girls

Future tenses

Future tense - De toekomende tijd - 1

De toekomende tijd gebruik je om over de toekomst te praten. Toekomende tijd kun je vormen met:

  • to be going to
  • will 
  • present continuous 
  • present simple 


to be going to
Gebruik
De vorm to be going to gebruik je om aan te geven wat je van plan bent, of wat vast wel zal gebeuren (een voorspelling).
Vorm
Een vorm van het werkwoord to be + going to + de 1ste vorm van een werkwoord.

Voorbeelden

  • I am going to do my homework tonight.
    (Dat ga ik doen, want ik heb het gepland.)
  • Look at those clouds! I think it is going to rain.
    (Ik voorspel dat het gaat regenen, de wolken zijn het bewijs)

will and won't
Gebruik
will wordt gebruikt om aan te geven dat iets nog gaat gebeuren.
Je zegt er alleen niet bij wanneer het gebeurt.
won't wordt gebruikt om aan te geven dat iets niet gaat gebeuren.
Beide zijn dus voorspellingen.
Vorm
will/ won't + 1ste vorm van een werkwoord.

Voorbeelden

  • I will go to Africa someday.
    Ooit zal ik naar Afrika gaan.
  • I will do my homework.
    Je zegt dat je je huiswerk zal maken, maar niet wanneer.

Future tense - De toekomende tijd - 2

Present continuous
Gebruik
Wanneer iets in de nabije toekomst zal plaatsvinden.
Het gaat dan om dingen die afgesproken zijn (bijvoorbeeld een afspraakje, een concert of een verjaardag).
Vorm
Een vorm van het werkwoord to be + een werkwoord in -ing-vorm.

Voorbeelden

  • Later on I'm seeing Bill.
    Straks heb ik een afspraak met Bill.
  • Tonight I'm meeting my friends.
    Je hebt een afspraak met je vrienden. 

Present simple
Gebruik
Wanneer iets gaat gebeuren volgens een vast schema zoals een dienstregeling (aankomst- & vertrektijden), openings- & sluitingstijden en begin- & eindtijden).
Vorm
Hele werkwoord + -s (bij he, she & it)

Voorbeelden

  • My train arrives at platform 10.
    Volgens de dienstregeling.

  • The shop closes at 6 O'clock.
    Openings- en sluittijden.

Irregular verbs

Irregular verbs

Bij regelmatige werkwoorden maak je het voltooid deelwoord door '-ed' achter het werkwoord te zetten.
Net als bij de past simple verandert de -y soms in een -ie en wordt de laatste medeklinker soms verdubbeld.

Voorbeelden:

Tegenwoordige tijd verleden tijd voltooid deelwoord
to play played played
to live lived lived
to own owned owned
to work worked worked
to cry cried cried
to prefer preferred preferred


De irregular verbs (onregelmatige werkwoorden) hebben een eigen vorm die je uit je hoofd moet leren.
Voorbeelden:

Tegenwoordige tijd verleden tijd voltooid deelwoord Nederlands
to be was/were been zijn
to beat beat beaten slaan
to become became become worden
to begin began begun beginnen
to bend bent bent buigen
to bet bet bet wedden
to bind bound bound binden
to bite bit bitten bijten
to blow blew blown blazen
to break broke broken breken
to bring brought brought brengen
to build built built bouwen
to buy bought bought kopen
to burn burnt burnt branden
to burst burst burst barsten
to catch caught caught vangen
to choose chose chosen kiezen
to come came come komen
to cost cost cost kosten
to creep crept crept kruipen
to cut cut cut snijden
to deal dealt dealt omgaan, handelen
to dig dug dug graven
to do did done doen
to draw drew drawn tekenen
to dream dreamt dreamt dromen
to drink drank drunk drinken
to drive drove driven rijden
to eat ate eaten eten
to fall fell fallen vallen
to feed fed fed voeren
to feel felt felt voelen
to fight fought fought vechten
to find found found vinden
to flee fled fled vluchten
to fly flew flown vliegen
to forbid forbade forbidden vergeten
to forget forgot forgotten vergeten
to get got got halen, krijgen
to give gave given geven
to go went gone gaan
to grow grew given geven
to hang hung hung (op)hangen
to have had had hebben
to hear heard heard horen
to hide hid hidden verstoppen
to hit hit hit raken
to hold held held houden
to hurt hurt hurt pijn doen
to keep kept kept houden, bewaren
to know knew known weten
to lay laid laid leggen
to lead led led leiden
to leave left left verlaten
to lend lent lent uitlenen
to let let let laten
to lie lay lay liggen
to lose lost lost verliezen
to make made made maken
to mean meant meant betekenen
to meet met met ontmoeten
to pay paid paid betalen
to put put put

(neer) zetten/leggen

to read read read

lezen

to ride rode ridden rijden
to ring rang rung bellen
to rise rose risen opstaan
to run ran run rennen
to say said said zeggen
to see saw seen zien
to seek sought sought zoeken
to sell sold sold verkopen
to send sent sent zenden, sturen
to set set set zetten
to shake shook shaken schudden
to shine shone shone schijnen
to shoot shot shot schieten
to show showed shown laten zien
to shut shut shut sluiten
to sing sang sung zingen
to sink sank sunk zinken
to sit sat sat zitten
to sleep slept slept slapen
to smell smelt smelt ruiken
to speak spoke spoken spreken
to spend spent spent uitgeven
to spoil spoilt spoilt bederven
to spread spread spread (ver)spreiden
to stand stood stood staan
to steal stole stolen stelen
to stink stank stunk stinken
to strike struck struck opvallen, slaan
to swear swore sworn vloeken
to sweep swept swept vegen
to swim swam swum zwemmen
to take took taken nemen
to teach taught taught lesgeven
to tear tore torn scheuren
to tell told told vertellen
to think thought thought denken
to throw threw thrown gooien
to understand understood understood begrijpen
to wake woke woken wakker worden
to wear wore worn dragen (kleding)
to win won won winnen
to write wrote written schrijven

Op internet kun je verschillende lijsten vinden met onregelmatige werkwoorden.

 

 

Modal verbs

Modal verbs - 1

Here's a list of the modal verbs in English:

can could may might will
would must shall should ought to

 

Modals are different from normal verbs:
Modals kunnen worden gebruikt om een zin vragend te maken ('she can go' ➨ 'can she go?') in combinatie met een ander werkwoord/hoofdwerkwoord. 

Probability (waarschijnlijkheid)
First, they can be used when we want to say how sure we are that something happened / is happening / will happen. 
Je kunt modale werkwoorden gebruiken om aan te geven hoe zeker je bent dat iets is gebeurd of gaat gebeuren. 
For example:

  • It's snowing, so it must be very cold outside.
  • I don't know where John is. He could have missed the train.
  • This bill can't be right. £200 for two cups of coffee!

Modal verbs - 2

Ability ( om aan te geven wat iemand kan doen)
We use 'can' and 'could' to talk about a skill or ability.
De hulpwerkwoorden can en could kun je gebruiken om aan te geven hoe goed iemand iets kan.
For example:

  • She can speak six languages.
  • My grandfather could play golf very well.
  • can't drive.

Obligation and Advice (advies)
We can use verbs such as 'must' or 'should' to say when something is necessary or unnecessary, or to give advice.
Hulpwerkwoorden zoals 'must' en 'should' kun je gebruiken om aan te geven wanneer iets wel of niet nodig is.
Je kunt deze hulpwerkwoorden ook gebruiken om advies te geven. 
For example:

  • Children must do their homework.
  • We have to wear a uniform at work.
  • You should stop smoking.

Permission (toestemming)
We can use verbs such as 'can', 'could' and 'may' to ask for and give permission.
We also use modal verbs to say something is not allowed.
De hulpwerkwoorden 'can', 'could' en 'may' kunnen ook gebruikt worden om aan te geven of iets wel of niet mag worden gedaan. 
For example:

  • Could I leave early today, please?
  • You may not use the car tonight.
  • Can we swim in the lake?

 

Negations and questions

Negations and questions - 1

Vragen maken met CAN (/COULD) 
Vragen maken met can doe je als volgt: 
Zet can vooraan in de zin en zet er een ? achter.

can swim Can I swim?
He can play football Can he play football?


Als je wilt vragen of je iets mag, gebruik je: can I.... 
Can I 
come over? 
Can I take a cookie? 

Wanneer je iemand anders wil vragen om iets voor je te doen gebruik je can you...
Can you explain that, please? 
Can I take a cookie? 

Als je beleefd wilt zijn, gebruik je in vragen could in plaats van can
Could you explain that, please? 
Could you speak louder, please?

Negations and questions - 2

Vragen 
Als in de zin een vorm van to be (am, are, is, was, were) staat, maak je de vraag door deze vorm van to be vooraan te zetten.

am ready Am I ready?
You are soccer fan Are you a soccer fan?
He is a nice person Is he a nice person?
was scared Was I scared?
We were difficult Were we difficult?

 

Als in de zin een hulpwerkwoord (can, could, will, would, must) staat, maak je de vraag door het hulpwerkwoord vooraan te zetten.

We can help you Can we help you?
could do that Could I do that?
The police will be there Will the police be there?
He would like to know Would he like to know?
We must do that Must we do that?


Als er geen vorm van to be en geen hulpwerkwoord in de zin staat, maak je een vraag door dodoes of did vooraan in de vraag te zetten. 
Het werkwoord is altijd de stam van het woord (dus geen -s!).

People work every day Do people work every day?
She works very hard Does she work very hard?
You worked hard Did you work hard?


 

Negations and questions - 3

Vragen en ontkenningen met TO HAVE (got) 

Vragen: 
Kies uit do (I, you, we, they) of does (he, she, it). En zet dit vooraan in de vraag.

You have a present for me. Do you ...
He has some sweets. Does he ...


Daarna zet je het woordje have in de vraag, en zet je de rest van de zin erachter:

You have a present for me. Do you have a present for me?
He has some sweets. Does he have some sweets?


Let op! Als er have got in de zin staat, moet je have of has vooraan in de vraagzin zetten!

You have got a present for me. Have you got a present for me?
He has got a present for me. Has he got a present for me?

Negations and questions - 4

Vragen en ontkenningen met TO HAVE (got) 

Ontkenningen: 
Vervang het woordje have door don't have.

They have a lot of sweets. They don't have a lot of sweets.


Vervang het woordje has door doesn't have.

She has a present for me. She doesn't have a present for me.


Let op! Als er have got in de zin staat, moet je n't achter have or has zetten!

They have got a lot of sweets. They haven't got a lot of sweets.
She has a present for me. She hasn't got a present for me.

Passive

Passive

De passive komt in het Engels veel vaker voor dan in het Nederlands. 
Daarom hebben wij er een beetje moeite mee, maar er zijn heel duidelijke regels voor: 

Een zin kan active zijn, dat wil zeggen dat het onderwerp iets doet
Een zin kan ook passive zijn, dat wil zeggen dat er iets gebeurt met het onderwerp
Kijk maar eens naar de voorbeelden:

Active Passive
My grandfather built this house in 1934. This house was built in 1934 by my grandfather.
That company employs hundreds of people. Hundreds of people are employed by that company.
Careless drivers cause many accidents. Many accidents are caused by careless drivers.
They didn't invite me for the party. wasn't invited for the party.


Je ziet dat er in de passive-zinnen steeds een vorm van het werkwoord to be en een voltooid deelwoord staat.
De betekenis van to be is in deze zinnen altijd: worden.

Dus:

am invited. Ik word uitgenodigd.
He was arrested. Hij werd gearresteerd.
They must be cleaned. Ze moeten worden schoongemaakt.
It is painted. Het wordt geschilderd.


Onthoud dus heel goed: 

Bij passive-zinnen betekent het Engelse am / is / are / was / were 
nooit het Nederlandse ben / is / zijn / was / waren
maar ... word / wordt / worden / werd / werden!

Passive voice

De Passive komt voor in alle werkwoordstijden: 
de tegenwoordige tijd, de verleden tijd, de toekomst, de voltooide tijd en in de ing-vorm. 
Check de voorbeelden maar eens: 

Active Passive
We make butter from milk. Butter is made from milk.
Somebody stole my car last week. My car was stolen last week.
They are building some new houses. Some new houses are being built.
He was teasing his little sister all the time. His little sister was being teased all the time.
They have painted the front door. The front door has been painted.
I told you that he had done it. I told you it had been done by him.
My mum will clean my room tomorrow. My room will be cleaned by my mum tomorrow.
They can't repair my watch. My watch can't be repaired.


Het zal je misschien opvallen dat vooral de voltooide tijd lastig is. 
In het Nederlands zeg je:

  • De voordeur is geschilderd
    (Vroeger zeiden de mensen: De voordeur is geschilderd geworden)

Dat wordt dan in het Engels vertaald met:

  • The front door has been painted.

Als je wilt zeggen door wie iets gedaan wordt, dan moet je het voorzetsel - by - gebruiken.

Voorbeeld:

The police arrested the thief. The thief was arrested by the police.
The nurse took this man to hospital. This man was taken to hospital by the nurse.

Passive voice

Passive voice - 1

Form
We use the active form to say what the subject does.
For example:
- I speak English every day at work.
- I repaired that flat tire on the care.

We use the passive form to say what happens to people and things, to say what is done to them.
For example:
- English is spoken here.
- The car is being repaired.

We form the passive like this: to be + past participle.

Present simple: Diamonds are found in South Africa.
Past simple: The goods were delivered yesterday.

Passive voice - 2

Use
We use the passive when it is not important who does the action, or when we don't know who it is:
For example:
This castle was built in the 16th century (we don't know who built it).

We also use the passive because we have been talking about something, and not the person who did it. We use 'by' to say who does/did the action.
For example:
This film was made in 1956. It was directed by Hitchcock.

3. Active and passive

Passive verbs have the same tenses as active verbs:

  Active Passive
Present simple: She cleans the room. The room is cleaned every day.
Past simple: He cleaned the room yesterday. The room was cleaned yesterday.

Past simple

Simple past

Om te vertellen dat iets in het verleden gebeurd is, gebruik je de (simple) past of past tense.
Bij regelmatige werkwoorden maak je de simple past door een '-d' of '-ed' achter het hele werkwoord te plaatsen.
Er zijn uitzonderingen op deze regel. Dat zijn de onregelmatige werkwoorden (zie ook het onderdeel werkwoorden).

Voorbeelden (regelmatige werkwoorden):

  • I love - I loved.
    Ik hou van - Ik hield van.

Een werkwoord dat eindigt op '-y' krijgt '-ied' in de verleden tijd.

  • We carry - We carried.
    We dragen - We droegen.

Soms moet je de letter aan het eind van het woord verdubbelen.

  • They stop - They stopped
    Zij stoppen - Zij stopten.

Voorbeelden (onregelmatige werkwoorden):

  • I buy - I bought
    Ik koop - Ik kocht
  • He can - He could
    Hij kan - Hij kon
  • We come - We came
    We komen - We kwamen
  • They drink - They drank
    Zij drinken - Zij dronken.

Er zit eigenlijk niets anders op dan dat je van de onregelmatige werkwoorden de verleden tijd uit je hoofd leert. Een lijst met onregelmatige werkwoorden vind je bij het onderdeel 'werkwoorden'.

Past simple or past perfect

Past simple or past perfect -1

Past simple of past perfect
Om te kijken welke vorm je moet gebruiken moet je je altijd afvragen of het om gebeurtenissen gaat die tegelijkertijd afspeelden of elkaar opvolgden.
Als gebeurtenissen elkaar opvolgen, moet je je vervolgens afvragen welke gebeurtenis als eerste plaats vond
en welke als tweede.

Hebben er in het verleden twee opeenvolgende gebeurtenissen plaats gevonden
en wordt dit in één zin vermeld, dan:

  • eerste gebeurtenis past perfect

  • tweede gebeurtenis past simple

Voorbeelden

By the time I got to the office, the meeting had already begun without me.

  • de vergadering was al begonnen (past perfect)
  • toen kwam ik (past simple)

When she had passed her exams she went on a holiday.

  • ze had haar examens gehaald (past perfect)
  • daarna ging ze op vakantie (past simple)

When I turned the radio on yesterday, I heard a song that was popular.

  • gebeurtenissen tegelijk
    (beiden past simple)

 

Past simple or past perfect -2

Voorbeeld verschil zin met opvolgende gebeurtenissen en zin met gebeurtenissen die in het verleden tegelijk gebeuren:

When I arrived (2) Thom had just left (1).   Het woordje just geeft aan dat iets net is gebeurd.


Eerst gaat Thom weg, dan kom ik binnen.
1. Voor het deel dat als eerste gebeurt (Thom gaat weg) wordt de past perfect gebruikt.
2. Voor het deel dat als tweede gebeurt (ik kom binnen), de past simple.

Als twee gebeurtenissen in het verleden tegelijk gebeurden, gebruik je de past simple:

When I arrived, Thom left.                        Op het moment dat ik binnenkom vertrekt Thom.

Past tenses

Past tenses kgt - 1

Past simple

Gebruik:

Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu afgelopen is.
Vaak komen tijdsaanduidingen als yesterday, last week, a month ago, voor in de zin.

Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden: werkwoord + -ed.

Voorbeeld:

I worked Ik werkte
You worked Jij/u werkte
He/she/it worked Hij/zij/het werkte
We worked Wij werkten
You worked Jullie werkten
They worked Zij werkten

 
Bij onregelmatige werkwoorden: de vorm die hoort bij de verleden tijd van het werkwoord.
Voorbeeld:

I ate Ik at
You ate Jij/u at
He/she/it ate Hij/zij/het at
We ate Wij aten
You ate Jullie aten
They ate Zij aten

Past tenses kgt - 2

Past continuous

Gebruik:
Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die op een bepaald moment in het verleden aan de gang waren.

Vorm:
was/were + werkwoord + -ing.

Voorbeeld:

I was working Ik was aan het werken
You were working Jij/u was aan het werken
He/she/it was working Hij/zij/het was aan het werken
We were working Wij waren het werken
You were working Jullie waren aan het werken
They were working Zij waren aan het werken

Perfect tenses

Perfect tenses kgt - 1

Present perfect

Gebruik:
Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is, tot in het heden voortduurt of net afgelopen is.
Het resultaat is nog merkbaar. Tijdstip is onbekend of onbelangrijk.

Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden: have/has werkwoord + -ed.

Voorbeeld:

I have worked Ik heb gewerkt
You have worked Jij/u hebt gewerkt
He/she/it has worked Hij/zij/het heeft gewerkt
We have worked Wij hebben gewerkt
You have worked Jullie hebben gewerkt
They have worked Zij hebben gewerkt


Bij onregelmatige werkwoorden gebruik je have/has + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord. 

Voorbeeld:

I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/she/it had eaten Hij/zij/het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten

 

Perfect tenses kgt - 2

Past perfect

Gebruik:
Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond voor een bepaald moment in het verleden.

Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden: had werkwoord + -ed

Voorbeeld:

I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/she/it had worked Hij/zij/het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt

 

Bij onregelmatige werkwoorden had + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord.

Voorbeeld:

I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/she/it had eaten Hij/zij/het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten

 

Personal pronouns

Personal pronouns - 1

Als je over personen wilt praten, dan ligt het er aan of er gesproken wordt over de persoon als onderwerp (subject form) of als voorwerp (object form). 
In een schema ziet dat er als volgt uit:

Enkelvoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon I = ik (subject form) me = mij (object form)
2e persoon you = jij you = jou
3e persoon he = hij him = hem
  she = zij her = haar
  it = het it = het
Meervoud    
1e persoon we = wij us = ons
2e persoon you = jullie you = jullie
3e persoon they = zij them = hen/hun

Personal pronouns - 2

Voorbeelden:

  • He gives me an apple.
    Hij geeft me een appel.
  • I give you a present.
    Ik geef je een cadeau.
  • I see him in the garden.
    Ik zie hem in de tuin.
  • Give it to me.
    Geef het aan mij.
  • He invited us to his party.
    Hij nodigde ons uit voor zijn partijtje.
  • We gave you lots of cakes.
    We gaven jullie veel koekjes.
  • Can you forgive them?
    Kun je hen vergeven?

Possessive pronouns

Possessive pronouns - 1

In het schema hieronder zie je alle bezittelijke voornaamwoorden.

  bijvoeglijk zelfstandig
enkelvoud my - mijn mine - van mij
  your - jouw yours - van jou
  his - zijn his - van hem
  her - haar hers - van haar
  its - zijn, haar  
meervoud our - onze ours - van ons
  your - jullie yours - van jullie
  their - hun theirs - van hen


Voorbeelden bijvoeglijk gebruikt:

  • Is this your notebook?
  • That isn't my book.
  • Can I leave my bag in your car?
  • Everybody must keep their passports ready.

Voorbeelden zelfstandig gebruikt:

  • They are friends of ours.
  • Are these old shoes yours?
  • Mum, we need our passports. Have you got mine?

 

Possessive pronouns - 2

Voorbeelden bijvoeglijk gebruikt:

  • Is this your notebook?
  • That isn't my book.
  • Can I leave my bag in your car?
  • Everybody must keep their passports ready.

Voorbeelden zelfstandig gebruikt:

  • They are friends of ours.
  • Are these old shoes yours?
  • Mum, we need our passports. Have you got mine?

Prepositions of action

Prepositions of action

De hieronder staande prepositions gebruik je om aan te geven dat iets in beweging is.

across over He sailed across the Atlantic.
through door They walked slowly through the woods.
to naar We went to Prague last year.
into (de tuin) in Shall we go into the garden?
towards naar She stood up and walked towards him.
onto (het perron) op I slipped as I stepped onto the platform.
from (van) uit/van What time does the flight from Amsterdam arrive?
The desk is made from pine.
off (de bus) uit /uit(zetten) She got off the bus.
He finally switched off his computer.
at (praten) tegen She was talking at her friend.
by langs (lopen) They are walking by the shops.

Prepositions of time

Prepositions of time -1

AT ➨ gebruik je bij specifieke tijden

om 4 uur at 4 o'clock
om 12.15 uur at 12.15
in het weekend at the weekend (British English)
’s nachts It gets cold at night.


ON ➨ gebruik je bij dagen en data

op maandagen on Mondays
op 25 december on the 25th of December
in een weekend on a weekend (American English)


N ➨ gebruik je gedurende periodes

in de ochtend in the morning
's avonds in the evenings, I like to relax
in juni in June
in 2015 in 2015
in drie jaar This is the first cigarette I've had in three years.


Kijk voor andere voorzetsels van tijd op de volgende pagina.

Prepositions of time - 2

Andere voorzetsels van tijd

since sinds England have not won the World Cup in football since 1966.
for voor I'm just going to bed for an hour or so.
ago geleden The dinosaurs died out 65 million years ago.
before voor She's always up before dawn.
past over Five past ten.
to voor
tot
It’s twenty to six.
It's only two weeks to Christmas.
from vanaf The museum is open from 9.30 to 6.00 Tuesday to Sunday.
till/until tot We waited till / until half past six for you.
by tegen She had promised to be back by five o'clock.

Prepositions of place

Prepositions of place - 1

AT ➨ gebruik je om aan te geven dat iets op een specifieke plek plaatsvindt.

op nummer 14 at number 14
op school at school
op het vliegveld at the airport
op het busstation at the busstation
bij de ingang at the entrance
bij John thuis at John's house
aan tafel She sat at the table.

Prepositions of place - 2

ON ➨ gebruik je bij wegen en oppervlaktes

In de Rivierstraat On River Street
Op de snelweg On the motorway
Op het dak On the roof
Aan de muur Look at the picture on the wall.
Aan de Cam Cambridge is on the River Cam.
Op het bureau The book is on the desk.
Links The shop is on the left.
Op de eerste verdieping My apartment is on the first floor.
Met de trein, met de bus met het vliegtuig I love traveling on trains/on the bus/on a plane.
Op TV, op de radio My favourite program on TV, on the radio.

Prepositions of place - 3

IN ➨ gebruik je bij steden, provincies, landen, continenten en in ruimtes

in Rotterdam in Rotterdam
in Noord-Holland in North-Holland
in Schotland in Scotland
in Zuid-Amerika in South-America
in een doos in a box
in school in school
in mijn hoofd in my head
in een gebouw in a building
in mijn tas in my bag
in de woonkamer I watch TV in the living-room.
in het boek Look at the picture in the book.
op de foto Look at the girl in the picture.

Prepositions of place - 4

Andere voorzetsels van plaats

by, next, to, beside, near naast The girl who is by/next to/beside the house.
between tussen The town lies halfway between Rome and Florence.
behind achter I hung my coat behind the door.
in front of voor She started talking to the man in front ofher.
under onder The cat is under the chair.
below onder The plane is just below the the cloud.
above boven A path above the lake.

Present perfect

Present perfect

My dad has worked in an office for ten years
  hulpww 
kan zijn: 
have/has
voltooid dw   signaalwoord 
dat aangeeft hoe lang iets duurt.


Gebruik:

  • als iets in het verleden gestart is en nog steeds doorgaat. 
    Mijn vader werkt nog steeds op kantoor.
  • als het in het verleden gebeurd is en het is niet belangrijk wanneer.

Vorm:

hulp ww: have/has voltooid dw: regelmatige ww > ww + ed
      onregelmatige ww > eigen vorm

 

Vragend: Signaalwoorden
Has my father worked in an office? always/ever/never/for/since/just/yet/already

 

Ontkennend:
My father hasn't worked in an office.

 

Present tenses

Present tenses kgt - 1

Present simple

Gebruik:
Om te zeggen dat iets een gewoonte of een feit is of iets dat regelmatig gebeurt.

Vorm:
werkwoord. Aan de derde persoon enkelvoud (he/she/it) wordt een -s toegevoegd.

Voorbeeld:

I work Ik werk
You work Jij/u werkt
He/she/it works Hij/zij/het werkt
We work Wij werken
You work Jullie werken
They work Zij werken


 

Present tenses kgt - 2

Present continuous

Gebruik:
Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die nu aan de gang zijn.
In een Nederlandse zin komt hierbij vaak ‘aan het’ voor.

Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing

Voorbeeld:

I am working Ik ben aan het werken
You are working Jij/u bent aan het werken
He/she/it is working Hij/zij/het is aan het werken
We are working Wij zijn aan het werken
You are working Jullie zijn aan het werken
They are working Zij zijn aan het werken

Quantifiers - few and little

Quantifiers - Few and little

De betekenis van deze quantifiers is hetzelfde, ze verwijzen naar kleine hoeveelheden.
Het verschil is dat:

  • few / a few wordt gebruikt bij telbare woorden en
  • little / a little bij ontelbare woorden.

Few en little worden gebruikt om aan te geven dat er ergens niet genoeg van is en hebben een negatieve betekenis.
A few en a little worden gebruikt om aan te geven dat er niet veel van iets is, maar dat het (net) genoeg is.

  • Few people can speak more than three languages. (maar weinig)
  • A few (of the) paintings in this gallery are really good. (sommige)
  • There's little point in trying to mend it. You'll never succeed! (niet veel)
  • I've got a little money left; let's go and have a drink. (een beetje)
  • Few of my friends were there, so I was disappointed. (maar een paar van)
  • A few of my friends were there, so I was quite happy. (Wat)
  • Hurry up; there's little time left! (bijna geen tijd)
  • We have a little time to spare, so let's stop and have a cup of coffee. (een momentje)

Quantifiers - much and many

Quantifiers - Much, many and a lot

Muchmany en a lot of betekenen alle drie ‘veel’. Maar wanneer gebruik je nu welke uitdrukking? Daarvoor moet je kijken naar het soort zin waarin deze voorkomt en het zelfstandig naamwoord dat erachter komt.

Much
In vragende en ontkennende zinnen als het zelfst.nw. ontelbaar is:
(ontelbaar = work, information, gas, bread, rice, love)

  • Have you got much work to do?
  • There isn’t much information about the accident.

Many
In vragende en ontkennende zinnen als het zelfst.nw. telbaar is:

  • How many brothers or sisters have you got? 
  • I haven’t got many pens left.

A lot of
In bevestigende zinnen (of het zelfst.nw. telbaar of ontelbaar is, maakt niet uit):

  • There were a lot of phone calls this morning.
  • We bought a lot of fruit.
  • He has a lot of money / He has lots of money.

Het is mogelijk om in bevestigende zinnen 'much/many' te gebruiken, maar het is gebruikelijker om 'a lot of' te gebruiken.
Als je het wel doet klinkt het erg formeel en ouderwets.
In vragende en ontkennende zinnen worden 'much/many' wel gebruikt.
Als je een zakelijke tekst schrijft, gebruik dan 'much/many', ook als je e-mailt.

In het kort:

Zinnen Zelfst.nw. telbaar Zelfst.nw. ontelbaar
Bevestigend a lot of (many) a lot of (much)
Vragend many much
Ontkennend many much

Quantifiers - some and any

Quantifiers - Some and any

Some en any kan je voor zowel telbare als ontelbare woorden gebruiken.
Hier moet je opletten of de zin bevestigend, vragend of ontkennend is.
Some wordt gebruikt in bevestigende zinnen en vragen waarvan je verwacht dat het antwoord ‘ja’ is.
Any wordt in vragende en ontkennende zinnen gebruikt.

Any

  • Are you bringing any friends with you?
  • Do you have any coffee?
  • I can't remember any songs.
  • He isn't taking any chances.

Als je de nadruk legt op het woord any, geef je aan dat er een beperkte keuze is waaruit gekozen kan worden.

In dat geval kan de zin ook bevestigend zijn:

  • Help yourself to any sandwiches. (je kan kiezen; welke je ook maar wilt)
  • Don't you like any Beatles song? (ik geloof niet dat je er niet één leuk vindt)
  • I can't see any difference. (helemaal niets)

Some

  • I'm bringing some friends with me. 
  • I have some coffee.
  • Would you like some cake? (er is cake, je verwacht 'ja' als antwoord)

Als je de nadruk legt op het woord some, geef je aan dat je een kleine hoeveelheid bedoelt:

  • I like some Beatles songs. (niet alle)
  • I can see some difference. (niet veel; een beetje)

In het kort:

  • some gebruik je in bevestigende zinnen of vragen waarop je 'ja' als antwoord verwacht.
  • any gebruik je in vragende en ontkennende zinnen.

 

Question tags

Question tags - 1

Question tags lijken veel op reply questions. Het enige verschil is dat de reply questions door de luisteraar worden gebruikt en de question tags door de spreker zelf. 

Een question tag bestaat uit een hulpwerkwoord en een persoonlijk voornaamwoord. Het wordt gebruikt aan het einde van een zin en betekent zoveel als: 'toch?'.

1. Bij een question tag gebruik je hetzelfde hulpwerkwoord als in de zin:

  • You're Andy's brother, aren't you?
  • He can sing, can't he?

Als er geen hulpwerkwoord gebruikt wordt, gebruik je een vorm van to do:

  • You lostdidn't you?

2. Intonatie speelt een belangrijke rol bij tags. Als de intonatie naar beneden gaat is het gewoon een aanvulling op de zin:

  • So she doesn't like wine, does she? (geen echte vraag)

Maar als de intonatie omhoog gaat is het een echte vraag en wordt een antwoord verwacht:

  • She does like wine, doesn't she? (wel een echte vraag)

3. Als de zin bevestigend is, is de tag meestal ontkennend, en andersom.

  • She likes wine, doesn't she?
  • She doesn't like wine, does she?

Maar dat hoeft niet altijd. Als je vindt dat wat een ander zegt niet klopt, kun je ook gelijke tagsgebruiken.

  • So you think you're funny, do you?
  • This is the last bus, is it?

Question tags - 2

4. Vaak stellen Engelsen een vraag door te beginnen met een ontkennende zin gevolgd door een bevestigende tag.

  • You couldn't lend me a fiver, could you?
  • You haven't seen her, have you?

5. Won't als tag wordt gebruikt bij een verzoek:

  • Do sit down, won't you?

Will, would, can, can't en could worden gebruikt om mensen te zeggen dat ze iets moeten doen. Would en could zijn daarbij wat vriendelijker dan will en can.

  • Give us a hand, will you?
  • Open the window, would you?
  • Move this, can you?
  • Hold the door, could you?
  • Shut up, can't you?

6. In gesproken Engels is de tag na I am altijd aren't I en niet Am I not.

  • I'm right, aren't I?

In plaats van isn't hoor je ook vaak ain't it.

  • It's right, ain't it?

En als je heel erg met een Londens accent wilt praten: innit

  • It's right, innit?

Relative pronouns

Relative pronouns

Who, which, that en whose zijn betrekkelijke voornaamwoorden.
Zij verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin, hebben betrekking op een woord dat al eerder genoemd is.
In het Nederlandse gebruiken we ‘die’/ ‘dat’ voor: who, which, that en ‘wiens’ (van wie) voor: whose.

Wanneer gebruik je welk betrekkelijk voornaamwoord?

  • who/that: verwijst terug naar een persoon.
    The man in the middle who is reading a newspaper is my father.
    The man in the middle that is reading a newspaper is my father.
  • which/that: verwijst terug naar dieren of dingen.
    The red car which is coming from the right is going to hit one of the other cars.
    The red car that is coming from the right is going to hit one of the other cars.
  • whose: als je wilt verwijzen naar een bezit bij personen.
    That's the man whose car broke down.

Een verschil met het Nederlands is dat in het Engels het betrekkelijk voornaamwoord ‘that’weggelaten kan worden, als het niet gevolgd wordt door een werkwoord.

Het maakt geen verschil of je zegt:
That’s the girl I met yesterday.
of:
That’s the girl that I met yesterday.

In het Nederlands kun je het betrekkelijk voornaamwoord niet weglaten:
Dat is het meisje dat ik gisteren ontmoet heb.

Je plaatst in de zin voor het betrekkelijk voornaamwoord geen komma.
We kunnen het gedeelte waar het betrekkelijk voornaamwoord mee begint niet weglaten:
The man in the middle who is reading a newspaper is my father.

Als we hier who is reading a newspaper weg zouden laten, dan zouden we niet weten over welke man het precies gaat.

Reply questions

Reply questions

Vaak wordt tijdens gesproken Engels op elkaar gereageerd met korte vragen die bestaan uit een hulpwerkwoord en een persoonlijk voornaamwoord: Did you? Have you? Does he? 
Ze worden gebruikt om belangstelling te tonen, of bezorgdheid, verbazing, woede of zelfs ongeïnteresseerdheid, afhankelijk van de intonatie. Meestal worden ze echter gewoon gebruikt om aan te geven dat je luistert. 

1.
Je gebruikt het zelfde hulpwerkwoord als in de zin waarop je een reactie geeft:

I've been there before. Have you?
Sally did see Nigel last night. Did she?
John does like her a lot. Oh, does he?

 

2.
Als er geen hulpwerkwoord gebruikt wordt, gebruik je een vorm van to do.

I had a great holiday in Greece. Did you?

 

3.
Je kunt een bevestigende zin met een ontkennende reply question beantwoorden. 
Op die manier geef je aan dat je het er mee eens bent.

It was a great gig. Wasn't it just!
He's grown quite a belly. Hasn't he!

Word order

Word order

De woordvolgorde in Engelse zinnen is meestal als volgt:

Wie
onderw.
Doet
gezegde/ww
Wat/Wie
lijdend/meew.vw.
Waar
plaatsbepaling
Wanneer
tijdsbepaling
Billy went to his friend next door five minutes ago
I drink a glass of soda at school every day

 

Bepalingen (van tijd en plaats) staan meestal achteraan maar kunnen ook vooraan staan (dit doe je dan om daar de nadruk op te leggen).

Five minutes ago Billy went to his friend.


De vaste regel is:
Plaats staat altijd voor tijd!

Vragen
Bij vragen begin je niet met het onderwerp maar met een vragend voornaamwoord en/of een (hulp)werkwoord. Daarna pas het onderwerp:

Are you a fool?
Can he speak Spanish?

Bijwoorden (van tijd)
Bijwoorden (bijvoorbeeld; usually, often, completely, quite, etc.) staan meestal ergens midden in de zin:

  • Één werkwoord in de zin = bijwoord voor het werkwoord
  • Enige werkwoord in de zin vorm van to be = na de vorm van to be.
  • Groepje van twee of meer ww = ertussenin.
    Het bijwoord voor het hoofdwerkwoord (en dus na het hulpwerkwoord/de hulpwerkwoorden).

VMBO-KGT

Future tenses

Future tenses kgt - 1

Future simple
Gebruik:

Om te zeggen dat iets in de toekomst zal gebeuren of wanneer het een belofte of spontaan besluit betreft.

Vorm:
will + werkwoord

Voorbeeld:

I will work Ik zal werken
You will work Jij/u zult werken
He/she/it will work Hij/zij/het zal werken
We will work Wij zullen werken
You will work Jullie zullen werken
They will work Zij zullen werken

 

Future tenses kgt - 2

To be going to

Gebruik:

Om te zeggen dat iets staat te gebeuren (afspraken) of om aan te geven dat men iets van plan is.

Vorm:
am/is/are going to + werkwoord

I am going to work Ik ga werken
You are going to work Jij/u gaat werken
He/she/it is going to work Hij/zij/het gaat werken
We are going to work Wij gaan werken
You are going to work Jullie gaan werken
They are going to work Zij gaan werken

 

Future tenses kgt - 3

Present continuous

Gebruik:

Om aan te geven dat je iets in de nabije toekomst gaat doen.

Vorm:
am/is/are + werkwoord + -ing

Voorbeeld:

I am working (tomorrow) Ik ga (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jij/u gaat (morgen) werken
He/she/it is working (tomorrow) Hij/zij/het gaat (morgen) werken
We are working (tomorrow) Wij gaan (morgen) werken
You are working (tomorrow) Jullie gaan (morgen) werken
They are working (tomorrow) Zij gaan (morgen) werken

VMBO-B kader

Question tags

Question tags

Een question tag bestaat uit een hulpwerkwoord en een persoonlijk voornaamwoord.

Het wordt gebruikt aan het einde van een zin en betekent zoveel als: 'toch?' 

Bij een question tag gebruik je hetzelfde hulpwerkwoord als in de zin.
Als er geen hulpwerkwoord gebruikt wordt, gebruik je een vorm van to do.

  • You're Andy's brother, aren't you?
  • He can sing, can't he?
  • You lostdidn't you?

Als de zin bevestigend is, is de tag meestal ontkennend, en andersom.

  • She likes wine, doesn't she?
  • She doesn't like wine, does she?
  • You couldn't lend me a fiver, could you?
  • You haven't seen her, have you?

Modal verbs

Modal verbs bk - 1

Here's a list of the modal verbs in English:

can could may might will
would must shall should ought to

 

Modals are different from normal verbs:
Modals kunnen worden gebruikt om een zin vragend te maken ('she can go' ➨ 'can she go?') in combinatie met een ander werkwoord/hoofdwerkwoord. 

Probability (waarschijnlijkheid)
Je kunt modale werkwoorden gebruiken om aan te geven hoe zeker je bent dat iets is gebeurd of gaat gebeuren. 

For example:

  • It's snowing, so it must be very cold outside.
  • I don't know where John is. He could have missed the train.
  • This bill can't be right. £200 for two cups of coffee!

Ability ( om aan te geven wat iemand kan doen)
De hulpwerkwoorden can en could kun je gebruiken om aan te geven hoe goed iemand iets kan.

For example:

  • She can speak six languages.
  • My grandfather could play golf very well.
  • can't drive.

 

Modal verbs bk - 2

Advice (advies)
Hulpwerkwoorden zoals must en should kun je gebruiken om aan te geven wanneer iets wel of niet nodig is. Je kunt deze hulpwerkwoorden ook gebruiken om advies te geven. 

For example:

  • Children must do their homework.
  • We have to wear a uniform at work.
  • You should stop smoking.

Permission (toestemming)
De hulpwerkwoorden cancould en may kunnen ook gebruikt worden om aan te geven of iets wel of niet mag worden gedaan. 

For example:

  • Could I leave early today, please?
  • You may not use the car tonight.
  • Can we swim in the lake?