L i d w o o r d
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een (spreek uit als ‘un’). Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord:
▲het (lw) boek (zn) – een (lw) boek (zn)
▲de (lw) televisie (zn) – een (lw) televisie (zn)
Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden:
▲een (lw) bijzonder spannend boek (zn)
Z e l f s t a n d i g n a a m w o o r d
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde.
Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Donar, Nijmegen, Rijn.
– Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden).
– Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje).
– Je kunt er vaak de, het of een voor zetten (de vriend, een vriend; het paard, een paard).
B i j v o e g l i j k n a a m w o o r d
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoord spannende vertelt iets over het zelfstandig naamwoord film.
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: een zilveren armband, een nylon jack.
Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord:
• Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord:
een duur computerspel (zn); oude, waardevolle schilderijen (zn). Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: Het computerspel is duur. De schilderijen zijn oud en waardevol.
• Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): sterk → sterke; droog → droge.
• Een bijvoeglijk naamwoord kent de ‘trappen van vergelijking’: gaaf – gaver – gaafst.
• Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en: koperen, houten. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord. Het heeft géén trappen van vergelijking.
B i j v o e g l i j k e n a a m w o o r d e n v a n w e r k w o o r d e n
Werkwoordsvormen zoals teleurgesteld en teleurstellend kun je gebruiken als bijvoeglijk naamwoord. Je benoemt ze dan ook als bijvoeglijk naamwoord.
7Theorieoverzicht > Grammatica woordsoorten
Voorbeelden:
De trainer was na de nederlaag een teleurgesteld (bn) mens.
De supporters vonden een verlies van 0-2 een teleurstellend (bn) resultaat.
W e r k w o o r d e n
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt:
lachen: Het circuspubliek lacht om de clown.
kijken: Ik heb gisteren naar Ajax-PSV gekeken.
krijgen: De artiesten krijgen een luid applaus.
vallen: De appels vielen niet ver van de boom.
Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenis, zoals kunnen, worden en zijn.
Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
vallen – val – valt – vallen – viel – vielen – gevallen – vallend.
V o o r n a a m w o o r d e n
P e r s o o n l i j k e n b e z i t t e l i j k v o o r n a a m w o o r d
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) vervangt een zelfstandig naamwoord en verwijst naar een persoon, dier of ding.
Dat vriendinnetje van hem doet mij aan jou denken, want ze heeft net zulk haar als jij.
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is.
Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord en komt in de plaats van het lidwoord.
mijn kamer, ons huis, zijn nieuwe kleren
Als het voornaamwoord achter het zelfstandig naamwoord staat, dan is het geen bezittelijk maar een persoonlijk voornaamwoord:
die kamer van mij, dat huis van ons, die nieuwe kleren van hem
Hieronder staan de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in een schema.
zijn.
Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort: op de tafel, na de pauze, door de regen. Of zelfs twee woorden: op de eikenhouten tafel; na een halve minuut; door zijn onophoudelijke gezeur.
• Een woord dat los in de zin staat, kan geen voorzetsel zijn. Je gebruikt een voorzetsel dus altijd in combinatie met een ander woord.
• Let op bij zinnen met een splitsbaar werkwoord: het stukje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord. In de zin: De leerlingen letten altijd goed op. hoort op bij het werkwoord: opletten. In deze zin is op dus géén voorzetsel.
Als een voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat, blijft het een voorzetsel. Het geeft dan vaak een richting aan. Bijvoorbeeld: