Vlak voor hemelvaart verhuisde mevrouw Van Randwijk naar een verpleeghuis. Na haar heupoperatie was ze in de war en mocht niet terug naar huis. Ze was zo licht als een veertje en haar huid was van perkament.
Hoe klein ze ook was, haar woede hield ze niet in. Hoe haalden ze het in hun hoofd? Was Cees, haar man, er nog maar. Ze kon nog heel goed voor zichzelf zorgen, ze kookte toch om de andere dag!? Ze zat in een leunstoel. Tegenover haar zat een neef, die haar kamer had ingericht met enkele meubels uit de oude woning. - Had mij ook maar naar de stort gebracht. Je haalt me hier weg. Ik blijf hier niet.
Het verpleeghuis lag in een buitenwijk langs een spoorlijn. Tweemaal per uur denderde de intercity voorbij. In het midden van het gebouw was de luchtplaats, zoals ze die noemde: een besloten ronde tuin, met een gaanderij eromheen, waar de bewoners konden wandelen. Daar liep ook meneer Overveen, hij wandelde de hele dag en loste in een schriftje wiskundige raadsels op.
De eerste dagen stond mevrouw Van Randwijk bij de glazen toegangsdeur naar het restaurant en de hoofduitgang, die alleen geopend kon worden met een pincode. Ze wachtte op haar neef, die zich verborgen hield. Haar woede zakte niet. Dat ze haar heup had gebroken wilde niet zeggen dat ze gek was.
Ze rukte af en toe aan de deurkruk. Maar ze wist dat het geen zin had. Ze was gevangen. Ze keek naar het pinapparaat en probeerde de code van haar bankpasje. De deur ging niet open. Soms stond ze dichtbij het pinapparaat, neuriede een lied en keek ondertussen uit haar ooghoeken naar een hand die de toetsen beroerde. Maar dat ging haar te snel. Ze werd dunner, doorschijnend zelfs. Toch veranderde er niets aan haar wens te ontsnappen.
Op donderdagmiddag luisterden de bewoners naar pianomuziek in het restaurant. Ze zat aan het raam, naast meneer Overveen. Buiten was de vrijheid. - Muziek is net wiskunde, zei hij.
Meneer Overveen moest haar helpen ontsnappen. Hij was toch wiskundige? Wiskundigen wisten alles van codes. Misschien wilde hij zelf ook wel de benen nemen, dan konden ze samen gaan. Meneer Overveen liep in de gaanderij.
- Ik ga ontsnappen, fluisterde ze, u moet me helpen. Ik wil hier weg, ik ben niet gek. Ik heb alleen mijn heup gebroken, maar die is genezen. Ik mankeer niets. Ik wil dat u de code van de pinautomaat achterhaalt. Hij versnelde onmerkbaar zijn pas, ze kon hem haast niet bijhouden, en na een volle ronde door de gaanderij liep hij naar de toegangsdeur. - Het is heel eenvoudig, zei hij samenzweerderig, ik kraak alle codes. Hij keek haar over zijn bril heen aan. - U gaat op de uitkijk. Als er iemand aankomt, hoest u. Hij kuchte nadrukkelijk. Ze moesten lachen.
Drie minuten later sprong de deur open. Meneer Overveen duwde hem snel weer dicht. - Twee, zes, acht, vier, boven beginnen, met de zon mee, telkens een toets overslaan. Kijk, zo. En hij deed het voor terwijl ze als twee kleine kinderen met hun neus bovenop het pinapparaat stonden.
- U bent knap, zei ze. - Ja, waarom denkt u dat ik hier ben?
Na het eten ging ze even op bed liggen. Toen ze wakker werd was het donker. Het was stil in het huis. Ze voelde zich raar. Wat zou ze ook weer gaan doen? Ze keek naar het plafond. Daar was Cees, haar man. Ze glimlachte. Wat fijn dat je er bent. Ja, ik ga met je mee. Weet je nog dat we met zijn tweeën langs de spoorbaan lagen, weet je het nog? En dat jij zei: zou je het met me willen proberen? En dat toen de trein voorbijraasde, hoe gelukkig we waren? In de gaanderij brandde de nachtverlichting. In het hele huis was geen levende ziel te bekennen.
Ze was snel buiten. Zo gemakkelijk ging het. Ze dacht even aan meneer Overveen, dat was een knappe kop, zou hij nog tevoorschijn komen?
Ze fladderde over het parkeerterrein. Er stak een wind op. Ze keek om zich heen. Niemand volgde haar. Waar hadden ze ook alweer afgesproken? Vederlicht was ze.
Daar stond hij, verstopt tussen de berken, zijn schaduw was duidelijk te zien. In de verte rinkelden bellen.
Ze stak over en liep het bosje in dat aan het spoortalud grensde.
Waar ben je nou, net stond je er nog? Voor het gazen hekwerk langs het spoor bleef ze staan. Nergens was een doorgang. De rails zoemde.
Ze liep langs het hek. De ceintuur van haar ochtendjas schoot los, haar ochtendjas zelf haakte in het gaas. Ze kreeg het koud. Nergens kon ze naar de overkant. Waarom stond dit malle hek hier? De aarde trilde.
Ze wilde bij hem zijn. Naast hem liggen. Dan was ze vrij. Verder liep ze. Ze moest omhoog. Door het gaas. Ze liet zich niet opsluiten. Ze was niet gek, ze had alleen haar heup gebroken. Niemand zou haar vinden. Ze zou zorgen dat ze haar nooit vonden. Het trillen ging over in een dof gedreun.
Daar was een gat. Ze kroop erdoor. De draadeinden haakten als kleine klauwen in haar ochtendjas. Ze klom omhoog. Het geluid zwol aan.
Ze voelde licht als een veertje, haar jas fladderde om haar heen. Ze kon zo weggeblazen worden.
Eindelijk was ze boven.
Toen raasde de intercity voorbij, vlak langs haar heen, ze werd opgetild in de zuigende lucht, haar ochtendjas sloeg wild wapperend om haar heen, ze bleef nog op de been, haar haren stonden rechtop in de wervelingen van de voorbijrazende trein. Volhouden, doorgaan, vrij zijn. Vrij. En vrij was ze. Door de wieling van de wind kwam ze een stukje van de grond, ze kwam los, ze zweefde, ze vloog. Langzaam verhief ze zich. Hoger ging ze. Helemaal los was ze nu. Ze steeg boven het berkenbosje uit. Ze zweefde de nacht in en beneden haar verdween het verpleeghuis voorgoed.
Door: Jan Hardeveld
|