Science Thema 1 - Onderzoeken en Materie - kopie 1

Science Thema 1 - Onderzoeken en Materie - kopie 1

Voorpagina

Science

   

 

Thema 1: Onderzoeken en Materie

Les 1 - Wat is Science?

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

  • Weet je wat Science en wetenschap is
  • Weet je wat onderzoek doen is
  • Weet je waarom onderzoek doen en wetenschap belangrijk is

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 uitvoeren.

Theorie

Wat is Science?

Science is het Engelse woord voor wetenschap.

Mensen die aan wetenschap doen, noemen we wetenschappers. Wetenschappers zoeken antwoorden op vragen. Dat doen ze door goed te kijken, te meten en proefjes te doen. Dit heet onderzoek.

Vroeger dachten mensen dat je ziek werd door boze geesten. Nu weten we dat ziek worden meestal komt door bacteriën of virussen.

Je ziet wetenschap overal terug. Bijvoorbeeld in de keuken als je kookt, of als je de band van je fiets oppompt. Ook je mobiel werkt met techniek die uit de wetenschap komt.

Bij dit vak ga je zelf leren goed te kijken en dingen uit te proberen. Zo word je zelf ook een beetje een wetenschapper!

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 1. Wat is wetenschap?

Vraag 2. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Een wetenschapper is iemand die ____________.

Vraag 3. Noem iets wat we nu weten dankzij wetenschap.

Vraag 4. Wat doen wetenschappers als ze iets niet snappen?
A) Ze geven meteen op
B) Ze verzinnen een antwoord
C) Ze doen proefjes om het uit te zoeken
D) Ze vragen het aan hun vrienden

Vraag 5. Noem drie plekken waar je wetenschap tegenkomt.

☆ Vraag 6. Wat wil jij graag leren over de wereld? Bedenk zelf een vraag die jij als wetenschapper zou kunnen onderzoeken.

Les 2 - Onderzoek doen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat onderzoek doen en wetenschap is.

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat de vier onderdelen zijn van een onderzoek: de onderzoeksvraag, methode, resultaat en conclusie

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 uitvoeren.

Theorie

Onderzoek doen

Een onderzoek begint altijd met een vraag over wat je wilt weten. Die vraag noem je een onderzoeksvraag.

Daarna kies je een methode. Dat betekent: hoe ga je het onderzoeken?

Wat je meet of ziet, noem je het resultaat.

Aan het einde trek je een conclusie. Hierin geef je antwoord op de onderzoeksvraag.

 

Voorbeeld onderzoek: Het rotten van appels

Onderzoeksvraag: “Blijft een appel langer vers in de koelkast, of uit de koelkast?”

Methode: Je gebruikt twee appels. Een van de appels leg je in de koelkast, de andere erbuiten.

Resultaat: De appel in de koelkast bederft na 10 dagen, de appel erbuiten na 6 dagen.

Conclusie: De appel die in de koelkast bewaard werd, bleef langer vers dan de appel buiten de koelkast

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 7. Schrijf de vier stappen van een onderzoek op.

Vraag 8. Wat is de eerste stap in een onderzoek?
A) Je kiest een conclusie
B) Je maakt een onderzoeksvraag
C) Je schrijft het resultaat op
D) Je noteert de methode

Vraag 9. De manier waarop je je onderzoek uitvoert, noem je de __________.

Vraag 10. Schrijf de onderstaande woorden over. Koppel de fase van het onderzoek aan de juiste uitleg.

Onderzoeksvraag  ●                     ●   Wat je meet of ziet
Methode Hoe je het gaat onderzoeken
Resultaat Wat je wilt weten
Conclusie Antwoord op de onderzoeksvraag

 

Vraag 11. Wat was de onderzoeksvraag in het voorbeeld van de appels?

Vraag 12. Wat is het resultaat in het voorbeeld over de appels?

☆ Vraag 13. Kijk nog eens naar je antwoord op vraag 6. Is deze vraag geschikt voor een onderzoek? 
 

Les 3 - De onderzoeksvraag

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat de vier onderdelen zijn van een onderzoek: de onderzoeksvraag, methode, resultaat en conclusie

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat de onderzoeksvraag is in een onderzoek

- Kan je een onderzoeksvraag opstellen

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 maken.

Theorie

De onderzoeksvraag

Een onderzoeksvraag is de vraag waarop je met je onderzoek een antwoord zoekt. Het is de eerste stap van elk onderzoek.

Er zijn drie eisen aan een onderzoeksvraag:
1.    De onderzoeksvraag begint vaak met "Wat", "Wanneer", "Welk", of "Hoe".
2.    De onderzoeksvraag moet beantwoord kunnen worden door te meten of een proefje te doen.
3.    De onderzoeksvraag moet specifiek en duidelijk zijn.

Een voorbeeld van een goede onderzoeksvraag is: “Wat gebeurt er met water als je het invriest?”. Deze begint met “Wat”, en is makkelijk te beantwoorden met een proefje.

Een voorbeeld van een slechte onderzoeksvraag is: “Hoe voelt liefde?”. Dat is niet te meten, en is niet specifiek en duidelijk.

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 14. Wat is een onderzoeksvraag?

Vraag 15. Schrijf de twee eisen van een onderzoeksvraag op in je schrift.

Vraag 16. Hieronder staat een onderzoeksvraag.
“Wat gebeurt er als je hout verbrandt?”
Voldoet deze aan de eerste eis?

Vraag 17. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Een goede onderzoeksvraag kun je beantwoorden door te ______ of een ______te doen.

Vraag 18. Hieronder staan een paar onderzoeksvragen. Schrijf de goede onderzoeksvragen in je schrift. Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
1) Hoe zwaar is een rugzak van een leerling gemiddeld?
2) Waarom zijn katten beter dan honden?
3) Hoe veel druppels water passen op een muntje?
4) Wat is het lekkerste snoepje?

☆ Vraag 19. Kijk nog eens naar je antwoord op vraag 6. Bedenk hierbij zelf een goede onderzoeksvraag, wanneer deze vraag geschikt is voor een onderzoek. Let op: je moet hem kunnen onderzoeken met een proefje of meting. Schrijf het op in je schrift.

Les 4 - De methode

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat de vier onderdelen zijn van een onderzoek: de onderzoeksvraag, methode, resultaat en conclusie

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat de methode in een onderzoek is

- Kan je een methode opstellen voor een onderzoek

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 maken.

Theorie

De methode

De methode is het stappenplan van je onderzoek.

Het beschrijft precies wat je gaat doen, met welk materiaal, en hoe je dat doet.

Met een duidelijke methode kun je het onderzoek nauwkeurig uitvoeren
Andere mensen kunnen jouw onderzoek dan ook herhalen, en kijken of ze hetzelfde resultaat krijgen.

Als je een proef doet, is het belangrijk dat je telkens maar één ding tegelijk verandert. Als je meer dingen tegelijk verandert, weet je achteraf niet wat zorgt voor het resultaat.

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 20. Schrijf deze tekst over en vul aan.
De methode is het ______ van je onderzoek.

Vraag 21. Wat hoort er allemaal bij het opschrijven van een goede methode?

Vraag 22. Waarom is het belangrijk om de methode duidelijk op te schrijven? Er zijn twee goede antwoorden.
A) Dan kunnen andere mensen het onderzoek herhalen
B) Dat ziet er netter uit in je schrift
C) Dan verander je maar één ding tegelijkertijd
D) Dan kan je het onderzoek nauwkeurig uitvoeren

Vraag 23. Waarom moet je maar één ding tegelijk veranderen in een proefje?

Vraag 24. Hieronder staan een paar stappen die horen bij het opschrijven van een goede methode. Schrijf de drie goede stappen in je schrift.
1) Wat je onderzoeksvraag is
2) Wat je doet, stap voor stap
3) Hoe je je conclusie schrijft
4) Welke materialen je gebruikt

5) Hoe vaak je het proefje doet

☆ Vraag 25. Lisa doet een proefje met plantjes. Ze wil weten of planten sneller groeien met of zonder muziek.
Ze zet één plant bij haar radio, en de andere bij een raam met veel zonlicht.
Waarom is dit geen goede methode?
A) Omdat ze geen planten gebruikt
B) Omdat ze te veel dingen tegelijk verandert
C) Omdat de radio stuk is

☆ Vraag 26. Kijk nog eens naar jouw onderzoeksvraag van vraag 19.
Schrijf hier een korte methode op om jouw vraag te onderzoeken.
Wat ga je doen? Wat heb je nodig? En hoe ga je het doen?

Les 5 - Resultaat

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat de vier onderdelen zijn van een onderzoek: de onderzoeksvraag, methode, resultaat en conclusie

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat het resultaat in een onderzoek is

- Kan je het resultaat opstellen voor een onderzoek

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 maken.

Theorie

Resultaat

Het resultaat is wat je ziet, meet of ontdekt tijdens je onderzoek.

Het is een feit, geen mening. Je schrijft het op zoals het echt gebeurde – ook als het anders was dan je had verwacht.

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 27. Wat is een resultaat in een onderzoek?
A) Wat je denkt dat het antwoord is
B) Wat je ziet, meet of ontdekt
C) Wat je vooraf verwacht
D) Wat iemand anders zegt

Vraag 28. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Een resultaat is altijd een __________ en geen mening.

Vraag 29. Hieronder staan resultaten van proeven. Een aantal zijn alleen geen resultaten. Schrijf de goede resultaten in je schrift.
1) Hoe snel een plant groeide
2) Dat je het proefje leuk vond
3) Hoe lang het duurde tot het ijs smolt
4) Dat je denkt dat jouw methode het beste is

☆ Vraag 30. Je doet een proefje. Een van de resultaten is alleen helemaal anders dan wat je had verwacht. Wat moet je dan opschrijven?
A) Je moet de resultaten leeglaten
B) Alleen de resultaten van de proeven die zijn zoals je had verwacht
C) De resultaten zoals je die hebt gemeten
D) Je verzint zelf nieuwe resultaten

Les 6 - Conclusie

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 1.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat de vier onderdelen zijn van een onderzoek: de onderzoeksvraag, methode, resultaat en conclusie

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat de conclusie in een onderzoek is

- Kan je de conclusie opstellen voor een onderzoek

 

Bij deze les kan je proef 1 en 2 maken.

Theorie

Conclusie

De conclusie is het antwoord op je onderzoeksvraag. Je legt uit wat je hebt geleerd.

Je trekt de conclusie aan het einde van je onderzoek, na het bekijken van je resultaat.

Let op: je legt niets meer uit over hoe je het gedaan hebt, en je voegt geen nieuw resultaat toe. Je kijkt gewoon naar wat je hebt gemeten of gezien.

 

Een echte wetenschapper

In deze lessen heb je de eerste stappen gezet om wetenschapper te worden! Je hebt geleerd hoe je een onderzoek moet opzetten en wat de stappen zijn voor een goed onderzoek.

De komende twee jaar zul je bij Science vaak zelf onderzoeken moeten gaan doen, waarbij je deze kennis steeds zal gebruiken!

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 31. Wat is een conclusie in een onderzoek?
A) Wat je denkt dat het antwoord is
B) Wat je het leukst vond aan de proef
C) Wat je geleerd hebt door naar je resultaat te kijken
D) Wat je hoopt dat de leraar opschrijft

Vraag 32. Schrijf deze tekst over en vul aan.
De conclusie is het antwoord op de _____________.

Vraag 33. Waarom is het belangrijk om een conclusie te trekken?
A) Dan kun je het onderzoek afsluiten met een duidelijk antwoord
B) Dan hoef je de proef nooit meer te doen
C) Dan krijg je automatisch een goed cijfer
D) Dan weet je dat je methode klopt

Vraag 34. Schrijf deze tekst over en vul aan.
In een conclusie kijk je naar je __________ en geef je antwoord op je onderzoeksvraag.

Vraag 35. Wat is het verschil tussen een resultaat en een conclusie?
A) Een resultaat is wat je meet, een conclusie is wat je ervan vindt
B) Een resultaat is een gok, een conclusie is het antwoord
C) Een resultaat is wat je meet of ziet, een conclusie is het antwoord op je onderzoeksvraag
D) Een resultaat is een tabel, een conclusie is een grafiek

Vraag 36. Hieronder staan een paar dingen die je hebt opgeschreven voor je onderzoek. Welke van deze dingen schrijf je in de conclusie?
A) Je antwoord op de onderzoeksvraag
B) Wat je allemaal gedaan hebt
C) Wat je hebt gezien tijdens de proef
D) Wat je hebt gemeten

☆ Vraag 37. Een leerling heeft een proefje gedaan met drie verschillende sponzen. De onderzoeksvraag was:
“Welke spons neemt het meeste water op?”
De resultaten waren:

Spons Water opgenomen (ml)
Gele spons 80
Blauwe spons 120
Rode spons 60


Wat is de juiste conclusie?
A) Spons A is het zachtst
B) Spons B neemt het meeste water op
C) Spons C is het kleinst
D) Spons A is de goedkoopste

☆ Vraag 38. In een laboratorium zijn proeven gedaan met batterijen. De onderzoeksvraag was:
“Welke batterij kan het langst een lampje laten branden?”
De resultaten waren dat een alkaline-batterij het lampje 12 minuten kon laten branden, een oplaadbare batterij 10 minuten en een goedkope batterij 4 minuten.
Schrijf nu zelf een conclusie bij dit resultaat.
 

 

Les 7 - Stofeigenschappen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 2.

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

- Weet je wat stofeigenschappen zijn.

- Kan je de stofeigenschappen van een aantal materialen benoemen.

Theorie

Stofeigenschappen

Wetenschappers zijn al heel lang bezig met onderzoek over stoffen. Alles om je heen is gemaakt van stoffen. Denk aan metaal, plastic, glas, hout, textiel (stof van kleding), en nog veel meer.

Elke stof heeft zijn eigen kenmerken.  Die noem je stofeigenschappen. Hieronder staan een paar voorbeelden van stofeigenschappen.
- Kleur
- Geur
- Smaak
- Sterkte
- Brandbaarheid
- Geleiding
- Magnetisme

Sommige stofeigenschappen kun je zien of voelen, andere kun je testen met een proefje (zoals brandbaarheid of geleiding).

 

Extra uitleg

Heb je nog vragen over stofeigenschappen? Kijk dan dit filmpje.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 1. Wat is een stofeigenschap?
A) Hoe een stof gemaakt wordt
B) Iets dat je kunt meten of waarnemen aan een stof
C) Een soort verpakking
D) Hoe oud een stof is

Vraag 2. Noem drie stofeigenschappen die je zonder proefje kunt waarnemen.

Vraag 3. Welke stofeigenschap hoort bij deze zin: 
“IJzer wordt aangetrokken door een magneet”?
A) Brandbaarheid
B) Geur
C) Magnetisme
D) Kleur

Vraag 4. Waarom is een pan vaak van metaal gemaakt?
A) Omdat het mooi is
B) Omdat metaal brandt
C) Omdat metaal goed warmte geleidt
D) Omdat het licht is

Vraag 5. Wat is een verschil tussen hout en glas als materiaal?
Noem één stofeigenschap die anders is.

☆ Vraag 6. Kies drie materialen (bijvoorbeeld hout, metaal, plastic) en geef van elk één stofeigenschap die je belangrijk vindt bij het maken van een stoel.

☆ Vraag 7. Je krijgt twee blokjes. Een blokje is van hout, het andere blokje is van metaal. Het is donker, dus je kan niet zien welk blokje van hout en welk blokje van metaal is.
Hoe kun je er toch achter komen welk blokje van welk materiaal is gemaakt? Noem minstens twee stofeigenschappen die je zou testen.

Les 8 - Moleculen, zuivere stoffen en mengsels

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 2.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat stofeigenschappen zijn

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

- Weet je wat moleculen zijn

- Weet je wat zuivere stoffen en mengsels zijn

Theorie

Moleculen

Alle stoffen zijn opgebouwd uit hele kleine bouwstenen. Die bouwstenen noemen we moleculen.

Moleculen zijn veel te klein om te zien, maar ze zitten in alles: in water, lucht, steen, plastic en zelfs in jou!

Je kunt een molecuul een beetje vergelijken met een LEGO-steentje: een stof is als een bouwwerk, moleculen zijn de steentjes waaruit dat bouwwerk is gemaakt.

 

Zuivere stoffen en mengsels

Als een stof alleen uit één soort moleculen bestaat, noem je dat een zuivere stof.
Voorbeeld: zuiver water bestaat alleen uit watermoleculen.

Bestaat een stof uit meerdere soorten moleculen, dan noem je het een mengsel.
Voorbeeld: in cola zit water, maar ook suiker en kleurstoffen

 

Extra uitleg

Heb je nog vragen over moleculen? Kijk dan dit filmpje.

Heb je nog vragen over zuivere stoffen en mengsels? Kijk dan dit filmpje.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 8. Wat is een molecuul?
A) Een vloeistof
B) Een bouwsteen van een stof
C) Een smaakstof
D) Een materiaalsoort

Vraag 9. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Als een stof uit één soort molecuul bestaat, noem je het een _______________.

Vraag 10. Waarom is cola een mengsel?

Vraag 11. Noem een voorbeeld van een zuivere stof, en een voorbeeld van een mengsel.

Vraag 12. Schrijf de volgende stoffen op in je schrift, en schrijf erachter of het een zuivere stof of een mengsel is.
1) Een ijzerstaaf
2) Sinaasappelsap
3) Zuiver water
4) Limonade

☆ Vraag 13. In een glas water doe je een lepel suiker.
De suiker verdwijnt en je ziet niets meer zweven.
Is dit een mengsel of een zuivere stof?

☆ Vraag 14. Je krijgt een fles met een onbekende vloeistof.
Je laat de fles staan en ziet na een tijdje twee lagen met verschillende kleuren.
Zat er in de fles een zuivere stof of een mengsel?
 

Les 9 - Stoffen scheiden

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 2.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat zuivere stoffen en mengsels zijn

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

- Weet je hoe je stoffen kan scheiden

- Ken je twee scheidingsmethoden: filtreren en indampen

 

Bij deze les kan je proef 3, 4 en 5 uitvoeren.

Theorie

Stoffen scheiden

Je hebt geleerd dat mengsels bestaan uit meer dan één soort molecuul.
Soms wil je de stoffen in een mengsel van elkaar scheiden, zodat je weer een zuivere stof overhoudt.

Dat kun je doen met een scheidingsmethode. Er zijn heel veel verschillende scheidingsmethoden.

Een voorbeeld is filtreren
Hierbij worden grote stukken gescheiden van kleine stukken door een filter
Een voorbeeld van filtreren gebeurt in een koffiefilter.

Een ander voorbeeld is indampen.
Hierbij verdampt een van de stoffen, en blijft een andere stof liggen.
Een voorbeeld van indampen is het scheiden van water en zout.

 

Extra uitleg

Heb je nog vragen over filtreren? Kijk dan dit filmpje.

Heb je nog vragen over indampen? Kijk dan dit filmpje.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 15. Wat is een scheidingsmethode?
A) Een manier om stoffen te mengen
B) Een manier om zuivere stoffen te maken van een mengsel
C) Een manier om moleculen te tellen
D) Een manier om te koken

Vraag 16. Wat gebeurt er bij filtreren?
A) De kleine stukken blijven in het filter
B) De grote stukken blijven in het filter
C) Beide stoffen gaan door het filter heen
D) Beide stoffen blijven in het filter

Vraag 17. Bij indampen blijft er een stof liggen. Wat gebeurt er met de andere stof?

Vraag 18. Noem een voorbeeld uit het dagelijks leven waarbij je filtreren gebruikt.

Vraag 19. Welke scheidingsmethode gebruik je als je zout uit zout water wilt halen?

☆ Vraag 20. Je hebt een glas sinaasappelsap met stukjes vruchtvlees.
Welke scheidingsmethode zou je gebruiken om het vruchtvlees uit de sinaasappelsap te halen?

☆ Vraag 21. Je hebt per ongeluk water vermengd met zand en zout.
Hoe zou jij het mengsel van zand, zout en water scheiden in twee stappen?
Leg stap voor stap uit wat je doet en welke stoffen je daarmee van elkaar wilt scheiden.

Les 10 - De drie fasen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat moleculen zijn

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

- Weet je wat de drie fasen zijn: vast, vloeibaar en gas.

- Weet je hoe moleculen bewegen in deze drie fasen.

 

Bij deze les kan je proef 6 en 7 uitvoeren.

Theorie

De drie fasen

Je hebt geleerd dat moleculen de bouwstenen van stoffen zijn.

Die moleculen bewegen – maar hoe ze bewegen, hangt af van de fase van de stof.

We noemen die fasen: vast, vloeibaar en gas.

 

undefined

Gas

Moleculen bewegen alle kanten op

Voorbeeld: waterdamp, helium, zuurstof

What Are the Phases of Matter? — Overview & Examples - Expii

Vloeistof

Moleculen bewegen langs elkaar

Voorbeeld: water, benzine, olie

undefined

Vaste stof

Moleculen bewegen bijna niet

Voorbeeld: ijs, hout, metaal

Animaties van Julio Miguel A Enriquez and Monica Muñoz

 

Extra uitleg

Heb je nog vragen over de drie fasen? Kijk dan dit filmpje.

Heb je nog vragen over de moleculen in de drie fasen? Kijk dan dit filmpje.

Wil je zien wat het gedrag van de moleculen in de verschillende fasen is? Dat kan je zien via deze simulatie. Klik op 'States' om de simulatie te starten.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 22. In een vaste stof zitten de moleculen…
A) Los van elkaar
B) Op grote afstand van elkaar
C) Heel dicht tegen elkaar aan
D) Niet meer

Vraag 23. Schrijf deze tekst over en vul aan.
In een vloeistof bewegen de moleculen _____________.

Vraag 24. Welke van deze stoffen is een gas?
A) Zout
B) Water
C) Zuurstof
D) Olie

Vraag 25. Welke van deze stoffen is normaal gesproken vloeibaar?
A) Metaal
B) Benzine
C) Suiker
D) Hout

Vraag 26. Wat is een belangrijk verschil tussen een vloeistof en een gas?
A) In een vloeistof bewegen de moleculen sneller
B) In een gas blijven de moleculen stil
C) In een vloeistof blijven de moleculen bij elkaar
D) In een gas zitten de moleculen vast

☆ Vraag 25. Stel, je hebt een ijsblokje op een warme dag.
Beschrijf wat er met de moleculen gebeurt als het eerst vloeibaar wordt en daarna een gas wordt.

☆ Vraag 27. Welke eigenschappen van een gas maken het moeilijk om te bewaren in een open bak?

Les 11 - De fase-overgangen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 2.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat de drie fasen zijn: vast, vloeibaar en gas

 

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:

- Weet je wat de fase-overgangen zijn: verdampen, condenseren, smelten en stollen/bevriezen

Theorie

De fase-overgangen

Als je een stof verwarmt of afkoelt, kunnen de moleculen zich anders gaan gedragen.

Soms verandert dan de fase van de stof. Zo’n verandering heet een fase-overgang.

Hieronder staan de fase-overgangen beschreven.


Animaties van Julio Miguel A Enriquez and Monica Muñoz

 

Heb je nog vragen over de fase-overgangen? Kijk dan dit filmpje.

Vanaf 1:40 tot 3:10 worden de fase-overgangen besproken.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 28. Schrijf de onderstaande figuur worden over. Verbind de juiste fase-overgangen met elkaar. 

Smelten ●                      ●   Gas naar vloeistof
Stollen / bevriezen Vloeistof naar vaste stof
Condenseren Vaste stof naar vloeistof
Verdampen Vloeistof naar gas


Vraag 29. Vul de onderstaande zin aan:
Als ijs verandert in water, noemen we dat _______.

Vraag 30. Wat gebeurt er met de moleculen als water verdampt?
A) Ze gaan trillen op hun plek
B) Ze bewegen langzamer
C) Ze bewegen sneller en ontsnappen
D) Ze worden groter

Vraag 31. Regen ontstaat in wolken. Hierin wordt waterdamp omgezet naar regen. Welke fase-overgang hoort bij het ontstaan van regendruppels uit wolken?
A) Verdampen
B) Smelten
C) Condenseren
D) Stollen

Vraag 32. Op een koude winterdag zie je op ramen soms allerlei druppeltjes ontstaan. Door welke fase-overgang ontstaat dit?

☆ Vraag 33. Je ziet stoom uit een pan komen tijdens het koken.
Welke fase-overgang zie je? En in welke fase zitten de moleculen daarna?

☆ Vraag 34. In de vriezer leg je een fles met water. Na een tijdje is het water bevroren.
Leg uit wat er in die tijd met de moleculen gebeurt.
 

☆ Verdiepingsles: Smelt- en kookpunt

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 2.

 

Voorkennis

 

- Weet wat de drie fasen zijn: vast, vloeibaar en gas.

- Weet wat de fase-overgangen zijn: verdampen, condenseren, smelten en stollen/bevriezen

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat het smeltpunt en het kookpunt is

- Weet je wat de smelt- en kookpunten van water en een aantal andere stoffen zijn

Theorie

Smelt- en kookpunt

Stoffen kunnen smelten, stollen, verdampen en condenseren.

Maar wanneer gebeurt dat precies? Dat hangt af van de temperatuur én van de stof zelf.

Elke stof verandert van fase bij een bepaalde temperatuur. Die temperatuur noem je:
-    Het smeltpunt: de temperatuur waarop een vaste stof smelt tot een vloeistof.
-    Het kookpunt: de temperatuur waarop een vloeistof kookt en gas wordt.

Het smeltpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen. Je kunt ze gebruiken om stoffen te herkennen.

Een paar voorbeelden van smelt- en kookpunten van stoffen staan in de tabel.

Stof Smeltpunt Kookpunt
Water 0 °C 100 °C
Alcohol -114 °C 78 °C
IJzer 1538 °C 2862 °C
Zout (keukenzout) 801 °C 1413 °C

Extra uitleg

Heb je nog vragen over het smelt- en kookpunt? Kijk dan dit filmpje.

Vanaf 3:10 wordt het smelt-en kookpunt besproken.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 35. Wat is het kookpunt van water?

Vraag 36. Bij welke temperatuur smelt ijs?

Vraag 37. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Het __________ is de temperatuur waarbij een stof begint te koken.
Het __________ is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt.

Vraag 38. Wat gebeurt er als je alcohol verwarmt tot 78 °C?
A) Het bevriest
B) Het smelt
C) Het verdampt
D) Het condenseert

Vraag 39. Welke van deze stoffen smelt het eerst?
A) IJzer (1538 °C)
B) Boter (±30 °C)
C) Alcohol (–114 °C)
D) Water (0 °C)

Vraag 40. Wat is waar?
A) Water kookt altijd bij 78 °C
B) IJzer smelt sneller dan water
C) Smeltpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen
D) Elke stof kookt bij 100 °C

☆ Vraag 41. Waarom is het kookpunt een stofeigenschap?
A) Omdat je het kunt veranderen
B) Omdat het alleen bij vaste stoffen hoort
C) Omdat het bij elke stof anders is
D) Omdat het altijd 100 °C is

☆ Vraag 42. Je zet een glas water in de vriezer. Na een tijdje is het ijs geworden. Bij welke temperatuur is dat gebeurd, en wat is de fase-overgang?

☆ Vraag 43. Je wil twee vloeistoffen onderzoeken. Eentje is alcohol, de andere water. Je verwarmt ze en meet het kookpunt. De resultaten zijn:
Stof A kookt bij 78 °C 
Stof B kookt bij 100 °C
Wat is stof A? En wat is stof B?

Les 12 - Chemische reacties en natuurkundige processen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat een chemische reactie en een natuurkundig proces is

- Weet je dat je een chemische reactie niet kan terugdraaien, en een natuurkundig proces wel

 

Theorie

Chemische reacties en natuurkundige processen

In deze paragraaf gaan we het hebben over natuurkundige processen en chemische reacties.

Bij een natuurkundig proces veranderen de stoffen niet, maar verandert bijvoorbeeld de fase. Een natuurkundig proces kan je terugdraaien.

Bijvoorbeeld:
- Als ijs smelt, krijg je water. Je kan dit omdraaien door het weer in te vriezen.
- Als je een blikje platdrukt, verandert de vorm, maar de stof blijft hetzelfde metaal.

Bij een chemische reactie veranderen stoffen in andere, nieuwe stoffen. Een chemische reactie kan je niet terugdraaien.
Bijvoorbeeld:
- Als hout verbrandt, krijg je as en rook. Je kan het hout niet meer terugkrijgen.
- Als je een ei bakt, wordt het eiwit hard en wit. Dat kun je niet meer terug veranderen in rauw ei

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 1. Wat ontstaat er bij een chemische reactie?
A) Dezelfde stoffen in een andere vorm
B) Nieuwe stoffen
C) Niets, alleen warmte
D) Alleen water

Vraag 2. Kan je een natuurkundig proces terugdraaien?
A) Ja
B) Nee
C) Dat ligt aan de situatie

Vraag 3. Kan je een chemische reactie terugdraaien?
A) Ja
B) Nee
C) Dat ligt aan de situatie

Vraag 4. Wat gebeurt er tijdens een natuurkundig proces?
A) De stoffen veranderen in andere stoffen
B) Er ontstaan geen nieuwe stoffen
C) De stoffen verdwijnen
D) Er ontstaan nieuwe stoffen en energie

Vraag 5. Schrijf de onderstaande tabel over in je schrift.
Vul in de eerste kolom in of je het proces terug kan draaien.
Vul in de tweede kolom in of het een natuurkundig proces of een chemische reactie is.

  Kan je het terugdraaien? Natuurkundig proces of chemische reactie
Verdampen van water    
Een aansteker aansteken    
Roesten van een fiets    
Zout indampen uit water    


Vraag 6. Wat gebeurt er als je een stuk aluminiumfolie verfrommelt?
A) Het verandert in een nieuwe stof
B) Het verandert van vorm, maar blijft aluminium
C) Het verdwijnt
D) Het wordt as

Vraag 7. Je bakt koekjes en ziet dat ze bruin worden. 
Is dit een chemische reactie, of een natuurkundig proces? Leg uit waarom.

Les 13 - Chemische reacties opschrijven en berekenen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat een chemische reactie is

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je hoe wetenschappers chemische reacties opschrijven

- Kan je rekenen met chemische reacties

 

Bij deze les kan je proef 8 maken.

Theorie

Chemische reacties opschrijven en berekenen

Voor chemische reacties hebben wetenschappers een speciale manier van opschrijven.

Alle stoffen die er aan het begin zijn, staan voor de pijl.

Alle stoffen die er aan het eind zijn, staan achter de pijl.

Een voorbeeld is de reactie tussen een bruistablet en water:

   bruistablet + water  -->  koolstofdioxide (gas)


Als je weet hoeveel stoffen er aan het begin waren, kan je ook berekenen hoeveel stoffen er aan het eind zijn.

Wanneer je niet één, maar twee bruistabletten oplost, komt er ook twee keer zo veel koolstofdioxide aan het eind.

 

Afsluiting

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 8. Waar schrijf je de stoffen aan het begin van een reactie?
A) Voor de pijl
B) Achter de pijl
C) Onder de pijl
D) Boven de pijl

Vraag 9. Hieronder staat een chemische reactie.
IJzer + water + zuurstof --> roest
Is deze reactie juist weergegeven, en waarom wel of niet?

Vraag 10. Een reactie is als volgt weergegeven:
Zuurstof + benzine --> water + koolstofdioxide
Schrijf op in je schrift:
1) Welke stoffen zijn er aan het begin van de reactie?
2) Welke stoffen zijn er aan het eind van de reactie?

Vraag 11. Schrijf de onderstaande zin over in je schrift en vul aan.
Als je de hoeveelheid beginstoffen verdubbelt, _______ de hoeveelheid eindstoffen.

Vraag 12. Stel dat er bij 1 bruistablet, 1 liter CO₂ vrijkomt.
Hoeveel liter CO₂ komt er dan vrij bij 3 bruistabletten?
A) 1 liter
B) 2 liter
C) 3 liter
D) 4 liter

☆ Vraag 13. Stel dat er bij 1 bruistablet, 1 liter CO₂ vrijkomt.
We meten dat er 4 liter CO2 is vrijgekomen.
Hoeveel bruistabletten hebben we dan opgelost?

☆ Vraag 14. Als je 5 gram steenkool verbrandt, ontstaat er 3 liter koolstofdioxide. Hoeveel koolstofdioxide ontstaat er dan bij 10 gram steenkool?

☆ Vraag 15. Je stopt een bruistablet in een glas water. Een andere bruistablet stop je in een grote emmer met water. Is de hoeveelheid koolstofdioxide die vrij komt in beide situaties hetzelfde, of is het anders?

Les 14 - Chemische reacties in het dagelijks leven

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Voorkennis

 

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat een chemische reactie is

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Kan je een voorbeeld noemen van een chemische reactie uit het dagelijks leven

- Weet je dat sommige chemische reacties slecht zijn voor het milieu

 

Theorie

Chemische reacties in het dagelijks leven

Veel dingen die we elke dag gebruiken, zijn gemaakt met chemische reacties.

Bijvoorbeeld:
-    Van aardolie kun je plastic maken voor verpakkingen of speelgoed.
-    Van melk kun je kaas maken.
-    Van zand en kalk kun je glas maken.

Bij sommige chemische reacties komen giftige stoffen vrij.

Als die in de natuur terechtkomen, kan dat mensen, dieren en planten ziek maken. We noemen dat milieuvervuiling.

Chemische reacties zijn dus handig, maar we moeten er ook goed over nadenken.

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 16. Waarvan wordt plastic gemaakt?
A) Zand
B) Aardolie
C) Goud
D) Water

Vraag 17. Wat gebeurt er bij een chemisch proces?
A) De temperatuur verandert
B) Alles smelt
C) Water wordt kouder 
D) Atomen worden anders ingedeeld en vormen nieuwe stoffen

Vraag 18. Wat kan een nadeel zijn van sommige chemische reacties?

Vraag 19. Waarom kan chemisch afval gevaarlijk zijn?
A) Omdat sommige stoffen giftig zijn 
B) Omdat het altijd hard is
C) Omdat het snel verdampt
D) Omdat er geen water in zit

Vraag 20. Waarom denk je dat batterijen apart worden ingezameld?
A) Omdat ze veel geld waard zijn
B) Omdat ze snel smelten
C) Omdat ze stoffen bevatten die schadelijk kunnen zijn voor de natuur
D) Omdat ze altijd opnieuw gebruikt worden zonder schoonmaken

☆ Vraag 21. Bedenk zelf iets dat jij gebruikt dat is gemaakt met chemie.
Weet je ook welke grondstof ervoor nodig is?

☆ Vraag 22. Waarom is het belangrijk om goed na te denken over hoe we chemie gebruiken in de maatschappij?
Geef twee redenen.

☆ Vraag 23. In IJmuiden staat een grote fabriek. Hier wordt met chemische reacties staal gemaakt. Mensen die rondom de fabriek wonen, protesteren soms tegen deze fabriek. Waarom zou dat zo zijn?

☆ Verdiepingsles - Atomen

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat moleculen zijn

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je atomen zijn.

- Weet je hoe het watermolecuul (H2O) eruit ziet.

 

Bij deze les kan je proef 9 maken.

Theorie

Atomen

Moleculen zijn opgebouwd uit nog kleinere deeltjes. Die noemen we atomen.

Er zijn ongeveer honderd atomen. Van deze atomen kan je alle verschillende moleculen maken.

Alle atomen korten we af met een of twee letters. Zo is de letter O zuurstof, en de letter H waterstof.

Een voorbeeld van een molecuul is het waterstofmolecuul. Deze bestaat uit drie atomen:
2 keer H (waterstofatoom)
1 keer O (zuurstofatoom)

Omdat er 2 keer een H, en 1 keer een O in zit, noemen we dit H2O.

 

Extra uitleg

Heb je nog vragen over atomen en moleculen? Kijk dan dit filmpje.

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 24. Wat is een atoom?
A) Een klein stukje plastic
B) Een deel van een molecuul
C) Een scheikundig mengsel
D) Een gasbel

Vraag 25. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Een molecuul is opgebouwd uit kleine deeltjes. Die noem je __________.

Vraag 26. Hoeveel verschillende soorten atomen zijn er ongeveer?

Vraag 27. Waaruit bestaat een molecuul water (H₂O)?
A) 1 keer waterstof en 1 keer zuurstof
B) 2 keer zuurstof en 1 keer waterstof
C) 2 keer waterstof en 1 keer zuurstof
D) 1 keer zuurstof en 1 keer stikstof

Vraag 28. Wat betekent de kleine ‘2’ in de formule H₂O?
A) Het is water van 2 graden
B) Het molecuul is 2 keer zo zwaar
C) Er zitten 2 atomen waterstof in
D) Er zijn 2 moleculen

Vraag 29. Waarom gebruiken we letters voor atomen, zoals H of O?
A) Omdat de atomen zo heten
B) Omdat het makkelijker is om mee te rekenen
C) Omdat elke letter staat voor een mengsel
D) Omdat het er leuk uitziet

☆ Vraag 30. Het molecuul koolstofdioxide wordt aangeduid als CO2. 
Hoeveel atomen C zou dat molecuul hebben?
En hoeveel atomen O?

☆ Verdiepingsles - Atomen in chemische reactie

Voorbereiding

Deze les hoort bij paragraaf 3.

 

Voorkennis

Voor het begin van deze les is het belangrijk dat je:

- Weet wat moleculen zijn

- Weet je atomen zijn.

 

Leerdoelen

Aan het einde van deze les:

- Weet je wat een chemische reactie is

- Kan je een voorbeeld noemen van een chemische reactie

 

Bij deze les kan je proef 8 maken.

Theorie

Chemische reactie

Moleculen zijn opgebouwd uit atomen. Soms kunnen deze moleculen veranderen.

Dat noemen we een chemische reactie.

Bij een chemische reactie gaan atomen van het ene molecuul naar een ander molecuul. Ze maken nieuwe moleculen.

Bij een reactie verdwijnen atomen niet en komen er ook niet zomaar bij.

Een voorbeeld is een reactie met H (waterstof) en O (zuurstof). Dat staat in de afbeelding hieronder.

 

Oefenen

Maak de volgende opgaven in je schrift.

Vraag 31. Wat gebeurt er met de atomen bij een chemische reactie?
A) Ze verdwijnen
B) Ze wisselen van plek en vormen nieuwe moleculen
C) Er komen nieuwe atomen bij
D) Ze worden kleiner

Vraag 32. Kijk naar de afbeelding in de uitlegtekst.
Hoeveel H-atomen zijn er aan het begin?
En hoeveel zijn er aan het eind?

Vraag 33. Kijk nog eens naar de afbeelding in de uitlegtekst.
Hoeveel O-atomen zijn er aan het begin?
En hoeveel zijn er aan het eind?

Vraag 34. Kijk nog eens naar de afbeelding in de uitlegtekst.
Welke moleculen zijn er aan het begin?

Vraag 35. Kijk nog eens naar de afbeelding in de uitlegtekst.
Welke moleculen zijn er aan het eind?

Vraag 36. Schrijf deze tekst over en vul aan:
Bij een chemische reactie ontstaan er nieuwe __________, maar het aantal __________ blijft gelijk.

☆ Vraag 37. Stel: je hebt maar 1 zuurstofmolecuul (O₂) en 2 waterstofmoleculen (H₂).
Kun je dan precies 2 watermoleculen maken zonder atomen over te houden?
Leg je antwoord uit.

☆ Vraag 38. In de afbeelding ontstaan 2 watermoleculen (H₂O).
Hoeveel H₂-moleculen heb je nodig om 4 H₂O-moleculen te maken?
En hoeveel O₂-moleculen heb je dan nodig?
Leg uit hoe je dat weet.

Samenvattingen

Paragraaf 1: Onderzoek doen

Dit is een samenvatting van de eerste paragraaf. Deze is behandeld in les 1 tot en met 6.

Wat is Science?

Science is het Engelse woord voor wetenschap. 

Mensen die aan wetenschap doen, noemen we wetenschappers. Wetenschappers zoeken antwoorden op vragen. Dat doen ze door goed te kijken, te meten en proefjes te doen. Dit heet onderzoek.

Vroeger dachten mensen dat je ziek werd door boze geesten. Nu weten we dat ziek worden meestal komt door bacteriën of virussen.

Je ziet wetenschap overal terug. Bijvoorbeeld in de keuken als je kookt, of als je de band van je fiets oppompt. Ook je mobiel werkt met techniek die uit de wetenschap komt.

Bij dit vak ga je zelf leren goed te kijken en dingen uit te proberen. Zo word je zelf ook een beetje een wetenschapper!

 

Onderzoek doen

Een onderzoek begint altijd met een vraag over wat je wilt weten. Die vraag noem je een onderzoeksvraag.

Daarna kies je een methode. Dat betekent: hoe ga je het onderzoeken?

Wat je meet of ziet, noem je het resultaat.

Aan het einde trek je een conclusie. Hierin geef je antwoord op de onderzoeksvraag.

 

Voorbeeld onderzoek: Het rotten van appels

Onderzoeksvraag: “Blijft een appel langer vers in de koelkast, of uit de koelkast?”

Methode: Je gebruikt twee appels. Een van de appels leg je in de koelkast, de andere erbuiten.

Resultaat: De appel in de koelkast bederft na 10 dagen, de appel erbuiten na 6 dagen.

Conclusie: De appel die in de koelkast bewaard werd, bleef langer vers dan de appel buiten de koelkast

 

De onderzoeksvraag

Een onderzoeksvraag is de vraag waarop je met je onderzoek een antwoord zoekt. Het is de eerste stap van elk onderzoek.

Er zijn drie eisen aan een onderzoeksvraag:
1.    De onderzoeksvraag begint vaak met "Wat", "Wanneer", "Welk", of "Hoe".
2.    De onderzoeksvraag moet beantwoord kunnen worden door te meten of een proefje te doen.
3.    De onderzoeksvraag moet specifiek en duidelijk zijn.

Een voorbeeld van een goede onderzoeksvraag is: “Wat gebeurt er met water als je het invriest?”. Deze begint met “Wat”, en is makkelijk te beantwoorden met een proefje.

Een voorbeeld van een slechte onderzoeksvraag is: “Hoe voelt liefde?”. Dat is niet te meten, en is niet specifiek en duidelijk.

 

De methode

De methode is het stappenplan van je onderzoek.

Het beschrijft precies wat je gaat doen, met welk materiaal, en hoe je dat doet.

Met een duidelijke methode kun je het onderzoek nauwkeurig uitvoeren
Andere mensen kunnen jouw onderzoek dan ook herhalen, en kijken of ze hetzelfde resultaat krijgen.

Als je een proef doet, is het belangrijk dat je telkens maar één ding tegelijk verandert. Als je meer dingen tegelijk verandert, weet je achteraf niet wat zorgt voor het resultaat.

 

Resultaat

Het resultaat is wat je ziet, meet of ontdekt tijdens je onderzoek.

Het is een feit, geen mening. Je schrijft het op zoals het echt gebeurde – ook als het anders was dan je had verwacht.

 

Conclusie

De conclusie is het antwoord op je onderzoeksvraag. Je legt uit wat je hebt geleerd.

Je trekt de conclusie aan het einde van je onderzoek, na het bekijken van je resultaat.

Let op: je legt niets meer uit over hoe je het gedaan hebt, en je voegt geen nieuw resultaat toe. Je kijkt gewoon naar wat je hebt gemeten of gezien.

 

Een echte wetenschapper

In deze lessen heb je de eerste stappen gezet om wetenschapper te worden! Je hebt geleerd hoe je een onderzoek moet opzetten en wat de stappen zijn voor een goed onderzoek.

De komende twee jaar zul je bij Science vaak zelf onderzoeken moeten gaan doen, waarbij je deze kennis steeds zal gebruiken!

Paragraaf 2: Stoffen

Dit is een samenvatting van de tweede paragraaf. Deze is behandeld in les 7 tot en met 11.

Stofeigenschappen

Wetenschappers zijn al heel lang bezig met onderzoek over stoffen. Alles om je heen is gemaakt van stoffen. Denk aan metaal, plastic, glas, hout, textiel (stof van kleding), en nog veel meer.

Elke stof heeft zijn eigen kenmerken.  Die noem je stofeigenschappen. Hieronder staan een paar voorbeelden van stofeigenschappen.
- Kleur
- Geur
- Smaak
- Sterkte
- Brandbaarheid
- Geleiding
- Magnetisme

Sommige stofeigenschappen kun je zien of voelen, andere kun je testen met een proefje (zoals brandbaarheid of geleiding).

 

Moleculen

Alle stoffen zijn opgebouwd uit hele kleine bouwstenen. Die bouwstenen noemen we moleculen.

Moleculen zijn veel te klein om te zien, maar ze zitten in alles: in water, lucht, steen, plastic en zelfs in jou!

Je kunt een molecuul een beetje vergelijken met een LEGO-steentje: een stof is als een bouwwerk, moleculen zijn de steentjes waaruit dat bouwwerk is gemaakt.

 

Zuivere stoffen en mengsels

Als een stof alleen uit één soort moleculen bestaat, noem je dat een zuivere stof.
Voorbeeld: zuiver water bestaat alleen uit watermoleculen.

Bestaat een stof uit meerdere soorten moleculen, dan noem je het een mengsel.
Voorbeeld: in cola zit water, maar ook suiker en kleurstoffen

 

Stoffen scheiden

Je hebt geleerd dat mengsels bestaan uit meer dan één soort molecuul.
Soms wil je de stoffen in een mengsel van elkaar scheiden, zodat je weer een zuivere stof overhoudt.

Dat kun je doen met een scheidingsmethode. Er zijn heel veel verschillende scheidingsmethoden.

Een voorbeeld is filtreren
Hierbij worden grote stukken gescheiden van kleine stukken door een filter
Een voorbeeld van filtreren gebeurt in een koffiefilter.

Een ander voorbeeld is indampen.
Hierbij verdampt een van de stoffen, en blijft een andere stof liggen.
Een voorbeeld van indampen is het scheiden van water en zout.

 

De drie fasen

Je hebt geleerd dat moleculen de bouwstenen van stoffen zijn.

Die moleculen bewegen – maar hoe ze bewegen, hangt af van de fase van de stof.

We noemen die fasen: vast, vloeibaar en gas.

 

undefined

Gas

Moleculen bewegen alle kanten op

Voorbeeld: waterdamp, helium, zuurstof

What Are the Phases of Matter? — Overview & Examples - Expii

Vloeistof

Moleculen bewegen langs elkaar

Voorbeeld: water, benzine, olie

undefined

Vaste stof

Moleculen bewegen bijna niet

Voorbeeld: ijs, hout, metaal

Animaties van Julio Miguel A Enriquez and Monica Muñoz

 

De fase-overgangen

Als je een stof verwarmt of afkoelt, kunnen de moleculen zich anders gaan gedragen.

Soms verandert dan de fase van de stof. Zo’n verandering heet een fase-overgang.

Hieronder staan de fase-overgangen beschreven.


Animaties van Julio Miguel A Enriquez and Monica Muñoz

 

☆ Verdiepingles: Smelt- en kookpunt

Stoffen kunnen smelten, stollen, verdampen en condenseren.

Maar wanneer gebeurt dat precies? Dat hangt af van de temperatuur én van de stof zelf.

Elke stof verandert van fase bij een bepaalde temperatuur. Die temperatuur noem je:
-    Het smeltpunt: de temperatuur waarop een vaste stof smelt tot een vloeistof.
-    Het kookpunt: de temperatuur waarop een vloeistof kookt en gas wordt.

Het smeltpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen. Je kunt ze gebruiken om stoffen te herkennen.

Een paar voorbeelden van smelt- en kookpunten van stoffen staan in de tabel.

Stof Smeltpunt Kookpunt
Water 0 °C 100 °C
Alcohol -114 °C 78 °C
IJzer 1538 °C 2862 °C
Zout (keukenzout) 801 °C 1413 °C

Paragraaf 3: Chemische reacties

Dit is een samenvatting van de derde paragraaf. Deze is behandeld in les 12 tot en met 14.

Chemische reacties en natuurkundige processen

In deze paragraaf gaan we het hebben over natuurkundige processen en chemische reacties.

Bij een natuurkundig proces veranderen de stoffen niet, maar verandert bijvoorbeeld de fase. Een natuurkundig proces kan je terugdraaien.

Bijvoorbeeld:
- Als ijs smelt, krijg je water. Je kan dit omdraaien door het weer in te vriezen.
- Als je een blikje platdrukt, verandert de vorm, maar de stof blijft hetzelfde metaal.

Bij een chemische reactie veranderen stoffen in andere, nieuwe stoffen. Een chemische reactie kan je niet terugdraaien.
Bijvoorbeeld:
- Als hout verbrandt, krijg je as en rook. Je kan het hout niet meer terugkrijgen.
- Als je een ei bakt, wordt het eiwit hard en wit. Dat kun je niet meer terug veranderen in rauw ei

 

Chemische reacties opschrijven en berekenen

Voor chemische reacties hebben wetenschappers een speciale manier van opschrijven.

Alle stoffen die er aan het begin zijn, staan voor de pijl.

Alle stoffen die er aan het eind zijn, staan achter de pijl.

Een voorbeeld is de reactie tussen een bruistablet en water:

   bruistablet + water  -->  koolstofdioxide (gas)


Als je weet hoeveel stoffen er aan het begin waren, kan je ook berekenen hoeveel stoffen er aan het eind zijn.

Wanneer je niet één, maar twee bruistabletten oplost, komt er ook twee keer zo veel koolstofdioxide aan het eind.

 

Chemische reacties in het dagelijks leven

Veel dingen die we elke dag gebruiken, zijn gemaakt met chemische reacties.

Bijvoorbeeld:
-    Van aardolie kun je plastic maken voor verpakkingen of speelgoed.
-    Van melk kun je kaas maken.
-    Van zand en kalk kun je glas maken.

Bij sommige chemische reacties komen giftige stoffen vrij.

Als die in de natuur terechtkomen, kan dat mensen, dieren en planten ziek maken. We noemen dat milieuvervuiling.

Chemische reacties zijn dus handig, maar we moeten er ook goed over nadenken.

 

☆ Verdiepingsles: Atomen

Moleculen zijn opgebouwd uit nog kleinere deeltjes. Die noemen we atomen.

Er zijn ongeveer honderd atomen. Van deze atomen kan je alle verschillende moleculen maken.

Alle atomen korten we af met een of twee letters. Zo is de letter O zuurstof, en de letter H waterstof.

Een voorbeeld van een molecuul is het waterstofmolecuul. Deze bestaat uit drie atomen:
2 keer H (waterstofatoom)
1 keer O (zuurstofatoom)

Omdat er 2 keer een H, en 1 keer een O in zit, noemen we dit H2O.

 

☆ Verdiepingsles: Atomen in chemische reactie

Moleculen zijn opgebouwd uit atomen. Soms kunnen deze moleculen veranderen.

Dat noemen we een chemische reactie.

Bij een chemische reactie gaan atomen van het ene molecuul naar een ander molecuul. Ze maken nieuwe moleculen.

Bij een reactie verdwijnen atomen niet en komen er ook niet zomaar bij.

Een voorbeeld is een reactie met H (waterstof) en O (zuurstof). Dat staat in de afbeelding hieronder.

 

Practica en proefjes

Proef 1 - klassikale proef tuinkers

Tijdens deze klassikale proef gaan we tuinkers laten groeien. We willen weten of een tuinkers het best in het licht of in het donker groeit.

De tuinkers leggen we tijdens de les in twee verschillende bakjes met natte watjes. Het ene bakje leggen we in de zon, het andere bakje in het donker.

Volgende week gaan we kijken hoe de tuinkers is gegroeid. 

Vraag 1 tot en met 6 kan je beantwoorden in de eerste les, na het zaaien van de tuinkers.

Vraag 1. Wat is de onderzoeksvraag van deze proef?

Vraag 2. Wat is het enige verschil tussen de twee bakjes? 

Vraag 3. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Het bakje in het donker krijgt geen __________. Daardoor groeit de tuinkers anders.

Vraag 4. Waarom is het belangrijk dat je evenveel water geeft aan beide bakjes?
A) Anders gaan ze te snel groeien
B) Dan is het een eerlijk onderzoek
C) Dan ruiken ze beter
D) Dan hoef je minder te meten

☆ Vraag 5. Heb je zelf al een idee wat er zal gaan gebeuren? Schrijf dit op in je schrift.

☆ Vraag 6. Schrijf in je schrift op wat de methode is van het onderzoek.

Vraag 7 tot en met 10 kan je een week na het zaaien van de tuinkers beantwoorden.

Vraag 7. Schrijf in je schrift het resultaat van de proef op. Beschrijf hiervoor het verschil tussen de tuinkers in het licht en de tuinkers in het donker.

Vraag 8. Schrijf in je schrift de conclusie van de proef op. Beantwoord hierbij de onderzoeksvraag, die je hebt opgeschreven bij vraag 1.

Vraag 9. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1.    Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2.    Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3.    Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4.    Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

☆ Vraag 10. Wat zou je kunnen concluderen als de tuinkers in het donker veel langer worden, maar lichtgeel van kleur zijn?

☆ Vraag 11. Een klas van een andere school heeft deze proef ook gedaan, maar hun tuinkers in het licht groeide juist minder goed.
Noem twee dingen die anders geweest kunnen zijn in hun methode of omstandigheden.

Proef 2 - proef ijsblokjes

Tijdens deze proef ga je in tweetallen aan de slag.

We gaan ijsblokjes in warm water en in lauw water leggen. We willen weten of een ijsblokje sneller smelt in warm water of in lauw water.

Eerst gaan we de starttijd van de proef noteren. Daarna noteren we ook de tijden dat de ijsblokjes zijn gesmolten.

Waarschijnlijk heb je al wel een idee wat er gaat gebeuren. Tijdens deze proef leer je om dit allemaal netjes op te schrijven, zoals een echte wetenschapper.

Vraag 1. Wat is de onderzoeksvraag van deze proef?

Vraag 2. Waarom moeten de ijsblokjes tegelijk in het water gelegd worden?
A) Dan heb je minder werk
B) Dan smelten ze allebei
C) Dan kun je eerlijk vergelijken
D) Dan wordt het water kouder

Vraag 3. Wat moet je doen met de tijden die je opschrijft?
A) Je kiest de tijd die het kortst lijkt
B) Je telt ze bij elkaar op
C) Je berekent hoeveel minuten het duurde tussen begin en eind
D) Je kiest de tijd die je het mooist vindt

☆ Vraag 4. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Het ijsblokje in het __________ water zal waarschijnlijk sneller smelten, omdat dat water meer warmte heeft.

Voer nu de proef uit. Leg beide ijsblokjes tegelijkertijd in het warmte en koude water, en noteer de starttijd.

Noteer daarna ook de tijd wanneer de ijsblokjes zijn gesmolten

Vraag 5. Schrijf de onderstaande tabel over in je schrift, en vul deze in.

  Tijdstip
Start proef  
IJsblokje in warm water gesmolten  
IJsblokje in koud water gesmolten  


Vraag 6. Bereken de tijd van smelten voor het ijsblokje in het warme water en het ijsblokje in het koude water.

Vraag 7. Wat is de conclusie van deze proef?

Vraag 8. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1. Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2. Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3. Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4. Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

Proef 3 - Demo-proef filtreren met meerdere filters

Tijdens deze demo-proef gaan we vies water weer schoon maken.

We doen dit door filtreren.

We gaan drie verschillende filters gebruiken:
1. Met watten
2. Met zand
3. Met grind

Onder de filters zit nog een koffiefilter, zodat de materialen goed op hun plek blijven.

Bovenin de drie filters giet de docent het vervuilde water in.

Vraag 1. Wat voor soort stof is het vieze water?
A) Zuivere stof
B) Mengsel

Vraag 2. Hoe heet de scheidingsmethode die we gebruiken?

Doe nu het vieze water in de filter en kijk wat er gebeurt.

Vraag 3. Welke van de drie filters werkt het beste?

Vraag 4. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1. Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2. Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3. Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4. Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

Proef 4 - proef filtreren

Tijdens deze proef gaan we vies water weer schoon maken. 

We doen dit door filtreren.

Je krijgt van de docent de volgende materialen:
- Een PET-fles, die doormidden is gezaagd
- Een koffiefilter
- Vies water

Doe het bovenste deel van de PET-fles ondersteboven in het onderste deel, zoals hiernaast. 

Doe het koffiefilter in de ondersteboven PET-fles.

Doe het vieze water in de filter en kijk wat er gebeurt.

Vraag 1. Wat voor soort stof is het vieze water?
A) Zuivere stof
B) Mengsel

Vraag 2. Hoe heet de scheidingsmethode die we gebruiken?

Doe nu het vieze water in de filter en kijk wat er gebeurt.

Vraag 3. Beschrijf wat je ziet na het filtreren: Hoe ziet het water eruit? Is het helemaal helder?

Vraag 4. Wat stroomt er door het filter?
A) Zuivere stof
B) Mengsel

Vraag 5. Wat blijft er achter in het filter?
A) Zuivere stof
B) Mengsel

Vraag 6. Vul de onderstaande zin aan.
Het vuil in het water blijft achter in het _________.

☆ Vraag 7. Zou het water na één keer filtreren helemaal zuiver zijn? Waarom wel of niet?

☆ Vraag 8. Stel dat je het water nog schoner wilt krijgen. Wat zou je dan kunnen doen na het filtreren?

Vraag 9. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1. Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2. Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3. Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4. Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

Proef 5 - demo-proef indampen

Tijdens deze demo-proef gaan we zout water scheiden in zout en water. Dit doen we door indampen.

De docent zal de proef uitvoeren. Jij moet de vragen beantwoorden.

Allereerst voegen we zout toe aan het water, en laten we dit oplossen. Daarna verwarmen we het zoute tot boven het kookpunt van water.

Vraag 1. Wat is de onderzoeksvraag van deze proef?

Vraag 2. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Als het water verdampt, blijft er ____ achter in het glas.

Vraag 3. Welke fase-overgang vindt plaats als het water verdampt?
A) Vast → Vloeibaar
B) Vloeibaar → Gas
C) Gas → Vloeibaar

Vraag 4. Welke fase heeft het zout na het indampen? Kies uit vast, vloeibaar of gas.

Vraag 5. Schrijf de onderstaande woorden op in je schrift, en schrijf er zuivere stof of mengsel achter.
1) Zout water
2) Water
3) Zout

☆ Vraag 6. Wat is de minimale temperatuur waarop het indampen werkt?

☆ Vraag 7. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1. Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2. Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3. Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4. Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

Proef 6 - proef fase-overgangen

Tijdens deze proef ga je in tweetallen aan de slag. We gaan experimenteren met de fase-overgangen.

Voor deze proef heb je twee glazen of bekertjes nodig. Ook heb je heet water en een ijsblokje nodig. Deze krijg je van de docent.

Doe het hete water in het onderste glas of beker. Zet de andere beker er op zijn kop bovenop. Leg daar bovenop een ijsklontje.

Kijk goed wat er gebeurt op de rand van de omgedraaide beker.

Vraag 1. Wat is de onderzoeksvraag van dit onderzoek?

Vraag 2. Schrijf deze tekst over en vul aan.
Op de rand van het bovenste bekertje zie ik ______.

Vraag 3. Welke fase heeft het ijsblokje aan het begin van de proef? Kies uit vast, vloeibaar, of gas.

Vraag 4. Welke vorm van water zie je als het ijs blokje gesmolten is? Kies uit vast, vloeibaar, of gas.

Vraag 5. Schrijf de onderstaande figuur worden over. Verbind de juiste woorden met elkaar.

Smelten Heet water in bekertje
Condenseren Rand van bovenste bekertje
Verdampen ●                      IJsblokje


☆ Vraag 6. Leg uit waarom er waterdruppels aan de onderkant, en niet aan de bovenkant van het bovenste bekertje zitten tijdens het experiment.

☆ Vraag 7. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift.
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1. Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2. Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3. Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4. Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

Proef 7 - computerproef moleculen

Tijdens deze proef ga je alleen aan de slag met een computermodel.

Deze computersimulatie kan je hieronder vinden.

Klik allereerst op ‘states’.

Het computermodel ziet er dan uit als de afbeelding hieronder.

Verander de temperatuur naar °C en de atoomsoort naar water. Dit doe je met knoppen in de rode vakken op het plaatje hiernaast.


Vraag 1. Beschrijf in je schrift hoe de moleculen nu bewegen.

Vraag 2. Lees de temperatuur af. In welke fase zitten de moleculen nu?

Verhoog nu de temperatuur tot 20 °C. Dit doe je met de warmteregelaar onderaan het scherm.


Vraag 3. Beschrijf in je schrift hoe de moleculen nu bewegen.

Vraag 4. In welke fase bevinden de moleculen zich nu?

Verhoog nu de temperatuur tot 120 °C. Dit doe je met de warmteregelaar onderaan het scherm.


Vraag 5. Beschrijf in je schrift hoe de moleculen nu bewegen.

Vraag 6. In welke fase bevinden de moleculen zich nu?

Proef 8 - gas meten bij bruistabletten

Tijdens deze proef ga je onderzoeken wat er gebeurt als een bruistablet in water oplost en hoe het gas dat vrijkomt opgevangen kan worden.

Vul een trechtervormig bekerglas met 100 mL water.

Zorg ervoor dat de ballon klaarligt.

Doe de bruistablet in het water, en doe daarna snel de ballon om de bovenkant van het bekerglas heen.

Vraag 1. Wat gebeurt er met de ballon?

Vraag 2. Wat wordt de kleur van het water?

Vraag 3. Is dit een chemische reactie, of een natuurkundig proces?

☆ Vraag 4. Schrijf de hele proef netjes op in je schrift. 
Doe dit in vier stappen, onder elkaar:
1.    Onderzoeksvraag: Wat wilde je onderzoeken?
2.    Methode: Hoe heb je het onderzoek gedaan?
3.    Resultaten: Wat heb je gemeten of gezien?
4.    Conclusie: Wat kun je uit je resultaten concluderen?
Zorg dat elke stap duidelijk onder elkaar staat.

☆ Proef 9 - online moleculen maken

In deze proef ga je zelf moleculen maken. Je gebruikt hiervoor een online simulatie.

Deze computersimulatie kan je hieronder vinden.

Klik allereerst op ‘single’.

Het computermodel ziet er dan uit als de afbeelding hieronder.

Onderaan het scherm staan bakjes met atomen.

Rechts op het scherm staan de moleculen die je moet maken met de atomen.

Sleep de juiste atomen naar het midden.

Als een molecuul af is, sleep je die naar het juiste vakje rechts.

Veel bouwplezier


Vraag 1. Hoeveel collecties heb je kunnen maken? 

Woordenlijst

Atomen

Kleine deeltjes waar moleculen uit opgebouwd zijn

Bevriezen

Fase-overgang van vloeibaar naar vast, bij water

Chemische reactie

Het veranderen van de moleculen

Conclusie

Het antwoord op de onderzoeksvraag

Condenseren

Fase-overgang van gas naar vloeibaar

Fase

Of een stof gasvormig, vloeibaar of gasvormig is

Fase-overgang

Het overgaan van een stof van de ene naar de andere fase

Filtreren

Een scheidingsmethode, waarbij een filter wordt gebruikt

Gas

De fase waarin moleculen alle kanten op bewegen

Giftig

Iets dat mensen of dieren ziek kan maken

Indampen

Een scheidingsmethode, waarbij een stof verdampt en de andere niet

Kookpunt

Temperatuur waarop een vloeistof kookt en gas wordt

Mengsel

Een stof die bestaat uit meerdere soorten moleculen

Methode

Hoe je iets gaat onderzoeken

Milieuvervuiling

Vervuiling van de omgeving waarin mensen, dieren en planten leven

Moleculen

Waaruit stoffen zijn opgebouwd

Natuurkundig proces Proces waarbij de stoffen niet veranderen

Onderzoek

Goed kijken, meten en proefjes doen

Onderzoeksvraag

De vraag die je wilt beantwoorden tijdens het onderzoek

Resultaat

Wat je meet of ziet tijdens een onderzoek

Scheiden

Het uit elkaar halen van verschillende soorten stoffen

Scheidingsmethode

Manier om stoffen te scheiden

Smelten

Fase-overgang van vast naar vloeibaar

Smeltpunt

Temperatuur waarop een vaste stof smelt tot een vloeistof

Stofeigenschap

Iets wat een stof uniek maakt

Stoffen

Waaruit alles is opgebouwd

Stollen

Fase-overgang van vloeibaar naar vast

Vast

De fase waarin moleculen vastzitten aan elkaar

Verdampen

Fase-overgang van vloeibaar naar gas

Vloeibaar

De fase waarin moleculen langs elkaar bewegen

Wetenschap

Het zoeken naar antwoorden door onderzoek te doen

Wetenschappers

Mensen die onderzoek doen

Zuivere stof

Een stof die bestaat uit één soort moleculen

Docentinformatie

Leerniveau

Dit materiaal is gemaakt voor klas 1 van het vmbo, voor het vak Science. Het is ontwikkeld door een coalitie van het Corbulo College (Voorburg), Roemer Visscher College (Den Haag) en Stanislas vmbo mavo (Delft), met subsidie van Sterk Techniekonderwijs Haaglanden.

Scholen en instellingen met een niet-commercieel oogmerk kunnen deze materialen vrij gebruiken. Het gebruik voor commerciële doeleinden, en het verspreiden van het materiaal is niet toegestaan zonder toestemming van de auteur.

 

Verantwoording

Paragraaf 1   Onderzoek doen Eigen ontwikkeling 
Paragraaf 2 Stoffen Naar: kennisbanken ‘Warmtetransport’ en ‘Isolatie’ in Wikiwijs
Paragraaf 3 Chemische reacties Eigen ontwikkeling 
 

Proef 1

Klassikale proef tuinkers Naar: proeven Tuinkers.com: https://tuinkers.com/licht-vs-donker/
Proef 2 Proef ijsblokjes Eigen ontwikkeling 
Proef 3 Demo-proef indampen Eigen ontwikkeling 
Proef 4 Proef fase-overgangen Naar: Hannah Leake
Proef 5 Computerproef moleculen Eigen ontwikkeling 
Proef 6 Online moleculen maken Eigen ontwikkeling