Economie kennisbanken - havo 2e fase

Economie kennisbanken - havo 2e fase

Kennisbank EC - 2e fase

Introductie

Welkom bij de Kennisbank Economie 2e fase.
Over de belangrijkste onderwerpen vind je in de Kennisbank uitleg.
De leerstof is onderverdeeld in acht domeinen:

  • Schaarste
  • Ruil
  • Markt
  • Ruilen over tijd
  • Samenwerken
  • Risico en informatie
  • Welvaart en groei
  • Goede en slechte tijden

Om van start te gaan kies je een van deze acht domeinen.
Kies vervolgens een van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup.

Schaarste

Schaarse goederen

Schaarse goederen

Het maken van keuzes

Goederen kun je onderverdelen in:

  • vrije goederen: goederen waarvoor je geen prijs betaalt.
    Dit zijn goederen waarvoor geen produktiefactoren ingezet hoeven te worden. Voorbeelden: lucht en zonlicht.
  • schaarse goederen: goederen waarvoor een prijs wordt betaald.
    Dit zijn goederen waarvoor productiefactoren ingezet worden om ze te verkrijgen.
    Voorbeelden: kraanwater, kleding, etc., etc.

Schaarste en keuzes
De economie bestudeert de behoeftenbevrediging van mensen, voorzover het gaat om schaarse goederen. Schaarste dwingt tot keuzes. Je kunt niet in al je behoeften voorzien.
De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien met schaarse goederen wordt welvaart genoemd.

Niet alleen consumenten maken keuzes. Ook bedrijven en de overheid maken constant keuzes. Ook voor hen geldt dat de middelen onvoldoende zijn om in alle behoeften te voorzien. Bij het maken van keuzes speelt mee dat veel goederen op verschillende manieren ingezet kunnen worden; je noemt dat alternatief aanwendbaar. Denk bijvoorbeeld aan olie. Je kunt olie als grondstof voor kunststof gebruiken maar ook als brandstof voor transport.

Schaarse goederen

Schaarse goederen kun je op verschillende manieren onderverdelen:

 

Schaarse goederen Natuurlijke goederen: door de natuur geleverd.
Voortgebrachte goederen: Door de mens gemaakt
 
Schaarse goederen Stoffelijke goederen: tastbaar.
Onstoffelijke goederen (diensten): niet tastbaar.
 
Schaarse goederen Kapitaalgoederen of productiegoederen: goederen die worden gebruikt om andere goederen te produceren.
Consumptiegoederen: goederen die dienen voor onmiddelijke behoeftenbevrediging van de consument.
 
Schaarse goederen Primaire goederen: voorzien in de eerste levensbehoeften.
Secundaire goederen of luxe goederen: goederen die je niet nodig hebt om te kunnen (over)leven.

Budgetteren

Budgetteren

Budget

De hoeveelheid geld waarvan je in een bepaalde periode rond moet komen, noem je het budget voor die periode.

Economen bestuderen hoe mensen hun behoeften bevredigen. Daarbij gaan economen er vanuit dat de behoeften van ieder mens onbeperkt zijn. En dat mensen, omdat het budget beperkt is, keuzes moeten maken. Tijd en geld (en goederen) zijn voor verschillende alternatieven aanwendbaar, maar ze zijn maar één keer in te zetten.

Bij het maken van een keuze vergelijk je de kosten en de opbrengsten van je keuze. Een keuze is pas de moeite waard als de opbrengsten groter zijn dan de kosten. Daarbij mag je niet vergeten dat je door het maken van een bepaalde keuze andere opties uitsluit. De opbrengst die je van die andere keuze zou kunnen hebben, heb je dan dus niet. De opofferingskosten van een keuze zijn gelijk aan de opbrengst van het beste alternatief dat je hebt laten schieten.

Budgetlijn

Stel dat je je volledige inkomen kunt besteden aan twee goederen. De budgetlijn geeft dan aan welke verschillende combinaties van die twee goederen je kunt kopen bij een gegeven inkomen/budget en gegeven prijzen van de twee goederen.

 

Opofferingskosten

Als je een inkomen hebt van € \(\small{200}\),- en je kunt van je inkomen alleen cd's (€ \(\small{25}\),-) of boeken (€ \(\small{12,50}\)) kopen, heb je te maken met de budgetlijn zoals je hem hier getekend ziet.

Bij elke keuze die je maakt, heb je ook te maken met opofferingskosten:

  • Als je kiest voor meer cd's, dan kies je voor minder boeken en offer je de waarde die je hecht aan boeken op.
  • Kies je voor meer boeken, dan kies je voor minder cd's en offer je de waarde die je hecht aan cd's op.

Bij de optimale keuze zijn de opofferingskosten (de opbrengsten van het alternatief waarvoor je niet kiest) altijd lager dan de opbrengsten van het alternatief waarvoor je wel kiest.

Verschuiving budgetlijn

Veranderingen in inkomen en prijs kunnen gevolgen hebben voor het verloop van de budgetlijn.

Toename inkomen
Als je inkomen toeneemt, verschuift de budgetlijn bij gelijkblijvende prijzen evenwijdig naar rechts.
Je koopkracht neemt dan toe.

Lagere prijs cd's
Bij een prijsdaling van cd's kun je meer cd's kopen.
Bij gelijkblijvend inkomen, neemt je koopkracht toe.
Als de prijzen veranderen, verandert de helling van de budgetlijn.

Ruil

Arbeidsdeling en specialisatie

Arbeidsdeling en specialisatie

Arbeidsindeling

Arbeidsdeling is de manier waarop het maken producten over mensen, bedrijven of gebieden is verdeeld.

Voorbeelden van arbeidsdeling zijn:

  • interne arbeidsdeling: het verdelen van het werk binnen één bedrijf.
    In een bedrijf kun je meerdere functies onderscheiden. In een uitgeverij voor kranten verzamelen journalisten het nieuws, zorgen vormgevers voor de opmaak, zorgen marketeers voor de reclame en verkoop en bezorgen de bezorgers de krant.
  • externe arbeidsdeling: het verdelen van het werk tussen bedrijven.
    In het ene bedrijf worden fietsen gemaakt, in een ander bedrijf worden levensmiddelen verkocht. In weer een ander bedrijf worden mensen verpleegd.
  • geografische arbeidsdeling: het verdelen van werk over verschillende gebieden.
    In het noorden van Nederland vind je veel boerenbedrijven.
    In de buurt van Rotterdam vind je bedrijven die met de haven te maken hebben.
    De beurs staat in Amsterdam en aan de kust in Zeeland vind je veel campings.

Arbeidsdeling en specialisatie

Arbeidsdeling maakt het mogelijk dat mensen, bedrijven en gebieden zich kunnen specialiseren: zich toeleggen op het produceren van goederen die het best bij hen passen.

Een voordeel van specialisatie is dat de arbeidsproductiviteit zal stijgen. De arbeidsproductiviteit is de productie van een werknemer in een bepaalde tijdseenheid.

Een 'nadeel' van arbeidsdeling is dat arbeidsdeling ruil noodzakelijk maakt. Arbeidsdeling heeft er voor gezorgd dat er een duidelijk onderscheid is gekomen tussen productie en consumptie van goederen. De consument van een product is nog maar zelden ook de producent van het product.

De kosten die aan het ruilen van producten verbonden zijn, worden wel transactiekosten genoemd. Transactiekosten zijn heel divers: van de transportkosten om een product van de producent bij de klant te krijgen tot de kosten van de notaris die je nodig hebt voor het kopen van een huis.

Voorbeeld

Arbeidsdeling is alleen zinvol als de totale opbrengst die het gevolg is van de arbeidsdeling groter is dan de totale opbrengst zonder arbeidsdeling.

 

Internationale handel

Internationale handel

Internationale handel

Internationale arbeidsdeling is het verdelen van werk over verschillende landen.
Er zijn verschillende redenen voor internationale arbeidsdeling.
Bijvoorbeeld de geografische verschillen tussen landen: Nederland ligt aan zee en heeft grote havens, het zonnige Spanje is een populaire vakantiebestemming, in het Midden-Oosten zit olie in de bodem en wordt daar gewonnen. Maar ook verschil in opleidingsniveau, cultuurverschillen of kostenverschillen (bijvoorbeeld loonkosten) kunnen een reden voor internationale arbeidsdeling zijn.

Internationale arbeidsdeling maakt internationale handel tussen landen nodig. Internationale handel kan leiden tot internationale concurrentie: bedrijven in verschillende landen produceren hetzelfde product. Bij internationale concurrentie spelen kostenverschillen een belangrijke rol. Het bedrijf dat het product tegen de laagste prijs op de markt kan brengen, heeft vaak de beste concurrentiepositie.

Internationale handel en internationale concurrentie hebben tot gevolg dat landen zich gaan toeleggen op de productie van die producten die het best bij het land passen. Dit leidt op tot verdergaande specialisatie en internationale arbeidsdeling.

Voor de toename van de internationale handel en de daarbij horende verdergaande specialisatie en internationale arbeidsdeling wordt vaak de term globalisering gebruikt.

Import en export

Het kopen van producten in het buitenland noem je invoeren of importeren.
Als Nederland producten importeert, komen er goederen of diensten van het buitenland naar Nederland en gaat er geld van Nederland naar het buitenland.

Het verkopen van producten aan het buitenland noem je uitvoeren of exporteren.
Als Nederland producten exporteert, gaan er goederen of diensten vanuit Nederland naar het buitenland en komt er geld vanuit het buitenland naar Nederland.

Open en gesloten economie

Nederland is een klein land met een open economie. Dit wil zeggen dat Nederland veel handelt met het buitenland. Het tegenovergestelde van een open economie is een gesloten economie. Van veel grote landen is de economie meer gesloten, omdat een groot land relatief meer goederen en diensten zelf maakt en daardoor dus minder hoeft te handelen met het buitenland.

Je ziet twee diagrammen.

Het linkerdiagram hoort bij Nederland waarvan de inwoners gemiddeld \(\small{52\text{%}}\) van hun inkomen uitgeven aan producten die gemaakt zijn in het buitenland. Het rechterdiagram hoort bij Amerika met een meer gesloten economie.

 

De wet van Ricardo

De wet van Ricardo zegt dat de gezamenlijke welvaart van landen toeneemt als elk land zich toelegt op het voortbrengen van producten waarin het comparatieve (relatieve) kostenvoordelen heeft.

Betalingsbalans

Betalingsbalans

De betalingsbalans

Ieder land houdt een soort huishoudboekje bij waarin alle geldstromen met het buitenland worden genoteerd.
Zo'n huishoudboekje noem je een betalingsbalans.

De betalingsbalans is onderverdeeld in verschillende deelrekeningen:

Ontvangsten Uitgaven
Goederenrekening
Ontvangsten wegens export van goederen. Uitgaven wegens import van goederen.
Dienstenrekening
Ontvangsten wegens aan het buitenland geleverde diensten. Uitgaven wegens door het buitenland bewezen diensten.
Inkomensrekening
  1. Ontvangen primaire inkomens.
  2. Ontvangen inkomensoverdrachten.
  1. Betaalde primaire inkomens.
  2. Betaalde inkomensoverdrachten.
Kapitaalrekening
  1. Buitenlandse beleggingen in Nederland.
  2. Uit het buitenland ontvangen kredieten.
  1. Nederlandse beleggingen in buitenland.
  2. Aan het buitenland verleende kredieten.
Salderingsrekening
Afname van de valutareserve Toename van de valutareserve

 

Goederenrekening
Als we sinaasappelen uit Spanje importeren vind je de betaling terug aan de rechterkant op de goederenrekening. De geldstroom die hoort bij de export van goederen vanuit Nederland vind je terug op de linkerkant van de goederenrekening.

Dienstenrekening
Je vakantie-uitgaven in Frankrijk vind je terug aan de rechterkant van de dienstenrekening. Andere diensten op deze rekening zijn bijvoorbeeld: vervoer, verzekeringen en technische dienstverlening.

Inkomensrekening
Als een Nederlandse arts in Duitsland een operatie uitvoert, komt de betaling op de inkomensrekening. Maar ook de opbrengsten uit een buitenlandse belegging komen aan de rechterkant op de inkomensrekening.

Als een Turkse werknemer geld overmaakt naar zijn familie in Turkije vind je deze betaling terug op de inkomensrekening. Maar ook de bijdragen van Nederland aan de EU staan op deze rekening.

Kapitaalrekening
Als Philips € \(\small{10}\) miljoen leent van Duitse beleggers wordt de kapitaalinvoer op deze rekening geboekt. Ook als een Nederlandse verzekeringsmaatschappij Amerikaanse staatsobligaties koopt, zie je dat terug op de kapitaalrekening.

Betalingsbalans en nationaal inkomen

De betalingsbalans is onderverdeeld in verschillende deelrekeningen:

  1. de goederenrekening
  2. de dienstenrekening
  3. de inkomensrekening
  4. de kapitaalrekening
  5. de salderingsrekening

De goederenrekening (1) is het zichtbaar verkeer.

De dienstenrekening (2) en de inkomensrekening (3) vormen het onzichtbare verkeer.

De goederen-, diensten- en inkomensrekening worden samen de lopende rekening genoemd.

Het saldo op de lopende rekening heeft invloed op het nationaal inkomen.
Een overschot op de lopende (meer ontvangsten dan uitgaven) heeft een positief effect op het nationaal inkomen.
Een tekort heeft een negatief effect op het nationaal inkomen.

Beleggingen (en investeringen) in het buitenland, die worden bijgehouden op de kapitaalrekening (4), hebben geen invloed op het nationaal inkomen.
De opbrengsten van de beleggingen/investeringen natuurlijk wel. Die opbrengsten komen op inkomensrekening.

Evenwicht op de betalingsbalans

De optelling van de lopende rekening en de kapitaalrekening geeft het saldo van de betalingsbalans.

Als het saldo van de betalingsbalans nul is, spreek je van materieel betalingsbalans-evenwicht.
Als het saldo negatief is (meer uitgaven dan ontvangsten) neemt onze valutareserve af.
Is het saldo positief dan loopt onze valutareserve op.

De veranderingen van de valutareserves worden geboekt op de salderingsrekening (5).
Deze boeking zorgt er per definitie voor dat de balans in evewicht komt: dit evenwicht heet het formeel evenwicht.
Betalingsbalans over het jaar ...
Goederenrekening
€ 242 mld € 225 mld
Dienstenrekening
€ 52 mld € 46 mld
Inkomensrekening
€ 62 mld € 69 mld
Kapitaalrekening
€ 17 mld € 21 mld
Salderingsrekening
  € 12 mld
TOTAAL
Het salderingsrekening zorgt voor het formele evenwicht.
Komt er een bedrag links te staan dan neemt de valutareserve af.
Komt er een bedrag rechts dan neemt de valutareserve toe.
€ 373 mld € 373 mld

Protectie of vrijhandel

Protectie of vrijhandel

Protectie of vrijhandel?

Als een buitenlands bedrijf hetzelfde product produceert als een Nederlands bedrijf is er sprake van internationale concurrentie. Als het buitenlands bedrijf het product goedkoper produceert dan het Nederlandse bedrijf zal het buitenlandse bedrijf meer producten verkopen dan het Nederlandse bedrijf. Het bedrijf heeft een betere concurrentiepositie.

Nederland kan maatregelen nemen om bedrijven te beschermen tegen internationale concurrentie. Je noemt dat protectie.

Als twee of meer landen afspreken alle handelsbelemmeringen af te schaffen, spreek je van vrijhandel.

Bekijk de wereldkaart hieronder. Op deze kaart zie je dat er overal op de wereld vrijhandelsgebieden zijn.

Protectie

Als een overheid maatregelen neemt om eigen bedrijven te beschermen tegen internationale concurrentie spreek je van protectionisme.
Er zijn verschillende argumenten voor protectionisme:

  • Het vermijden van een te grote afhankelijkheid van het buitenland als het gaat om levensnoodzakelijke producten.
  • Handhaving van de binnenlandse werkgelegenheid (bescherming tegen landen met lage lonen).
  • Bescherming van jonge binnenlandse industrieën, die de concurrentie met grote gevestigde bedrijven uit het buitenland nog niet aankunnen.
  • Het tegengaan van een blijvend tekort op de betalingsbalans.

Voorbeelden van protectionistische maatregelen zijn:

  • Invoerrechten: een buitenlands bedrijf dat een product in Nederland wil verkopen, betaalt een invoerheffing aan de Nederlandse regering.
  • Exportsubsidies: de Nederlandse regering subsidieert bedrijven die producten in het buitenland verkopen.
  • Contingentering: van een buitenlands product mag maximaal een vastgesteld aantal geïmporteerd worden in Nederland.
  • Kwaliteitseisen: een buitenlands product mag alleen in Nederland verkocht worden als het voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen.

De werking van een invoerrecht

 

Vrijhandel

Je spreekt van vrijhandel tussen twee of meer landen als er vrij verkeer van producten tussen die landen is: producten kunnen ongehinderd worden geïmporteerd of geëxporteerd.

Voorstanders van vrijhandel zien de volgende voordelen:

  • Bedrijven hebben door vrijhandel een veel groter afzetgebied, waardoor ze meer omzet en schaalvoordelen kunnen behalen. 
  • Vrijhandel leidt tot verdere specialisatie en internationale arbeidsdeling, hierdoor zal de totale productie en dus de werkgelegenheid toenemen.
  • Vrijhandel maakt schaalvergroting (massaproductie) mogelijk, waardoor de productiekosten zullen dalen.
  • Vrijhandel leidt tot meer internationale concurrentie, waardoor gezocht wordt naar meer efficiënte productiemethoden wat zal leiden tot lagere productiekosten.
  • Vrijhandel leidt tot lagere productiekosten, waardoor er meer geld is voor economische vernieuwing (research en development).

De toename van de productie en de toename van de werkgelegenheid die het gevolg zijn van vrijhandel leiden tot een toename van de bestedingsmogelijkheden.

Economische integratie

Vrijhandel is vaak de eerste stap naar verdere economische samenwerking tussen landen.

Vijf vormen van economische integratie:

  • Vrijhandelsgebied
    Afschaffing onderlinge handelsbelemmeringen
  • Douane-unie
    Vrijhandelsgebied + gemeenschappelijk buitentarief.
  • Gemeenschappelijke markt
    Douane-unie + vrij verkeer van productiefactoren.
  • Economische unie
    Gemeenschappelijke markt + gemeenschappelijk economisch beleid.
  • Economische en monetaire unie
    economische unie + gemeenschappelijke munt.

Economische integratie leidt vaak tot een toename van de handel tussen de verschillende lidstaten (handelsverruiming) en tot een afname van de handel met niet lid-staten (handelsverschuiving).

Functies van geld

Functies van geld

Directe en indirecte ruil

Als je goederen tegen andere goederen ruilt, spreek je van directe ruil. Bij indirecte ruil speelt geld een rol. Geld is een door ieder aanvaard ruilmiddel waarmee producten kunnen worden gekocht.

Het gebruik van geld levert doorgaans een besparing op van de transactiekosten.

Transactiekosten zijn alle kosten die aan het ruilen van producten verbonden zijn.

Bij directe ruil zullen de transactiekosten vaak hoog zijn. Het is lastig om op het juiste moment de juiste ruilpartner te vinden en ook het vaststellen van de ruilverhouding is bij directe ruil vaak niet eenvoudig. Geld biedt voor deze problemen een oplossing. Het maken van afspraken over de ruilverhouding is met geld veel eenvoudiger en de verkoper kan met het geld meer goederen kopen die hij wenst en wanneer hij dat wenst. Geld is daarmee ongedifferentieerde koopkracht.

Geld heeft drie functies. Naast de rol als ruilmiddel of betaalmiddel heeft geld ook nog de volgende twee functies:

  • oppotmiddel of spaarmiddel.
    Door geld te sparen kun je koopkracht van nu naar de toekomst verplaatsen.
  • rekenmiddel of waardemiddel.
    Bij gegeven prijzen zijn de ruilverhoudingen tussen goederen bepaald.
    Je kunt de waarde van producten vergelijken.

Geld

Geld kun je onderverdelen in:

  • Chartaal geld: alle munten en bankbiljetten;
  • Giraal of elektronisch geld: de direct opeisbare tegoeden bij banken en andere financiële instellingen.

De afgelopen jaren heeft elektronisch betalen snel aan populariteit gewonnen. De hoeveelheid chartaal geld is hierdoor relatief sterk gedaald ten opzichte van de hoeveelheid giraal geld.

Wil geld als ruilmiddel kunnen functioneren dan moet het aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • Geld moet deelbaar zijn: er moeten voldoende verschillende munten en biljettten in omloop gebracht kunnen worden;
  • Geld moet handzaam en duurzaam zijn;
  • Geld moet niet gemakkelijk na te maken zijn; de euro heeft talrijke echtheidskenmerken;
  • De intrinsieke waarde, de waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is, mag niet hoger zijn dan de extrensieke (of nominale) waarde, de waarde die op het geld gedrukt staat.

Fiduciair geld

Fiduciair geld is geld dat zijn waarde niet ontleent aan de materie waarvan het gemaakt is, maar aan het vertrouwen dat je er iets mee kunt kopen (het woord fiduciair is afgeleid van het Latijnse woord voor vertrouwen). Vaak is dat vertrouwen gebaseerd op een wettelijke basis, waardoor het vertrouwen in het geld afhangt van het vertrouwen dat de burgers in de overheid hebben.
Voor fiduciair geld geldt dat de nominale waarde hoger is dan de intrinsieke waarde. Zowel ons chartaal geld als ons giraal geld is fiduciair geld.

Het gebruik van fiduciair geld heeft veel voordelen, maar ook wel nadelen:

  • Een voordeel van fiduciair geld is dat het eenvoudiger is grote bedragen te betalen. Een ander voordeel van het gebruik van fiduciair geld is dat er tegen geringe kosten meer (of minder) geld in omloop gebracht kan worden. Hierdoor is het niet beschikbaar zijn van geld geen belemmering voor economische groei.
  • Een nadeel van het gebruik van fiduciair geld is dat het aantrekkelijk wordt om het betaalmiddel na te maken. Een ander nadeel is dat het de overheid de mogelijkheid biedt om geld bij te drukken, waardoor inflatie kan ontstaan.

Geldhoeveelheid

Geldhoeveelheid

Geldhoeveelheid

Alle munten en bankbiljetten vormen samen het chartale geld.
Giraal geld zijn de directe opvraagbare tegoeden van een bank. Geld op een betaalrekening (rekeningcourant tegoed) behoort tot het girale geld. Geld op een spaarrekening of een termijndeposito (spaarrekening met een vaste looptijd) behoort niet tot het girale geld.

De maatschappelijke geldhoeveelheid is al het chartale en girale geld in handen van gezinnen en bedrijven, met uitzondering van het geld in handen van de banken. Geld in bezit van banken dient als dekking van de girale tegoeden van het publiek en wordt om dubbeltellingen te voorkomen niet meegeteld bij de maatschappelijke geldhoeveelheid.

De maatschappelijke geldhoeveelheid wordt ook wel de primaire liquiditeitenmassa genoemd. Secundaire liquiditeiten zijn dan de vorderingen van het publiek op de financiële instellingen die op korte termijn zonder veel kosten omgezet kunnen worden naar de primaire liquiditeiten. Tot de secundaire liquiditeiten behoren bijvoorbeeld korte termijndeposito's en korte spaartegoeden.

De samenstelling van de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert constant doordat giraal geld wordt omgezet in chartaal geld of omgekeerd. Je noemt dit substitutie.

Ook de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert constant.
Dat kan:
- door transformatie (als secundaire liquiditeiten worden omgezet in geld) of
- door wederzijdse schuldaanvaarding (kredietverlening).

Substitutie

Er is sprake van substitutie als chartaal geld wordt omgezet in giraal geld of omgekeerd.

Als chartaal geld wordt omgezet in giraal geld neemt de hoeveelheid geld in de kas van een bank toe (+) en het rekeningcourant tegoed van degene die geld gestort heeft neemt toe (+).

Schema bankbalans
Kasgeld            + Rekening courant +


Als giraal geld wordt omgezet in chartaal geld neemt de hoeveelheid geld in de kas van een bank af (-) en het rekeningcourant tegoed van degene die geld gestort heeft neemt af (-).

Schema bankbalans
Kasgeld            + Rekening courant +


Door substitutie verandert de samenstelling van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
De omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert niet.

Transformatie

Vreemde valuta en bijvoorbeeld een spaarrekening behoren niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid. Ze kunnen wel zonder veel moeite worden omgezet naar geld. Ze worden daarom wel niet-geld of bijna-geld genoemd. Je spreekt van transformatie als niet-geld wordt omgezet in geld of omgekeerd. Door transformatie verandert dus de maatschappelijke geldhoeveelheid.

  • Er is sprake van geldvernietiging als er bijvoorbeeld met giraal geld vreemde valuta worden gekocht.
    Schema bankbalans 1
    Activa Passiva
    Kasgeld            - Rekening courant -
  • Er is ook sprake van geldvernietiging als met geld van een betaalrekening een termijndeposito wordt gekocht.
    Schema bankbalans 2
    Activa                  Passiva
              Rekening courant -
        Termijndeposito +
  • Er is sprake van geldschepping als er bijvoorbeeld vreemde valuta worden verkocht.
    Schema bankbalans 3
    Activa Passiva
    Vreemde valuta + Rekening courant +
  • Er is ook sprake van geldschepping als een termijndeposito wordt verkocht.
    Schema bankbalans 4
    Activa                  Passiva
            Rekening courant +
        Termijndeposito -

Kredietverlening

De belangrijkste vorm van geldschepping is de kredietverlening door banken. Als een ondernemer voor de financiering van zijn bedrijf € 300.000,- nodig heeft, kan hij bij de bank aankloppen. Als de bank de ondernemer het geld wil lenen zal de bank het geld in de vorm van rekening couranttegoed beschikbaar stellen. Er ontstaat daardoor een schuldrelatie tussen de bank en de ondernemer. Je spreekt van werderzijdse schuldaanvaarding.

  • Als de ondernemer het krediet verkrijgt, is er sprake van geldschepping.
    Schema bankbalans 1
    Activa Passiva
    Debiteuren      + Rekening courant +
  • Als de ondernemer het krediet aflost, is er sprake van geldvernietiging.
    Schema bankbalans 2
    Activa Passiva
    Debiteuren      - Rekening courant -

Je ziet dat de banken geldscheppende instellingen zijn.
Samen met de centrale bank (De Nederlandsche Bank) vormen de banken de geldscheppende sector.

Liquiditeit

Het geldscheppend vermogen van een bank is niet onbeperkt. Een bank moet voldoende geld in kas hebben (of snel kunnen opnemen van het tegoed bij De Nederlandsche Bank) om er voor te zorgen dat de rekeninghouders niet plots geen geld uit de automaat kan trekken. Je zegt de bank moet liquide zijn: de bank moet aan de normale opvragingen van de rekeninghouders kunnen voldoen.

Bij een liquiditeitseis van bijvoorbeeld \(\small{25\text{%}}\) mag een bank tegenover iedere euro die de bank in kas heeft, vier euro rekening courant tegoed uitgeven.

Schema bankbalans 1
Activa Passiva
Kas \(\small{35}\) mln Rekening courant \(\small{120}\) mln
Debiteuren \(\small{80}\) mln    
Tegoed bij DNB    \(\small{5}\) mln    


Als een bank \(\small{35}\) miljoen in kas heeft en een tegoed van \(\small{5}\) miljoen bij DNB dan kan de bank bij een liquiditeitseis maximaal \(\small{120}\) miljoen aan krediet uitgeven.

Euro en vreemd valuta

Euro en vreemde valuta

EU en euro

In Europa werkt een aantal landen op verschillende terreinen samen in de Europese Unie. Resultaat van deze samenwerking is onder andere:

  • Vrijhandel tussen de deelnemende landen;
  • Vrij verkeer van personen tussen de deelnemende landen;
  • De invoering van een gemeenschappelijke munt, de euro, door enkele EU-landen.

De invoering van de euro heeft voor de inwones van de landen die meedoen voordelen als ze naar ander 'euroland' op vakantie gaan:

  • Ze hoeven geen geld om te wisselen;
  • Ze kunnen de prijzen gemakkelijker vergelijken.

Voor de bedrijven in 'eurolanden' die handelen met bedrijven in andere 'eurolanden' heeft de invoering van de euro als voordeel dat ze geen koersrisico lopen. De waarde van de producten die in- of uitvoeren is bekend.

Vreemde valuta

De verzamelnaam voor buitenlands geld is vreemde valuta. De prijs van vreemde valuta in euro noem je de wisselkoers. De wisselkoers voor het kopen van vreemde valuta wijkt vaak af van de wisselkoers voor het verkopen van vreemde valuta.

  Inwisselen Aankoop
Amerikaanse dollar \(​\small{0,943}\) \(​\small{0,959}\)
Canadese dollar \(​\small{0,620}\) \(​\small{0,644}\)
Engelse pond \(​\small{1,503}\) \(​\small{1,539}\)
Noorse kroon (\(\small{100}\)) \(​\small{11,74}\) \(​\small{12,26}\)
Japanse yen (\(\small{10.000}\)) \(​\small{86,36}\) \(​\small{86,73}\)
Zwitserse frank (\(\small{100}\)) \(​\small{62,45}\) \(​\small{62,64}\)


Uit het overzicht kun je afleiden dat je:

  • Voor het inwisselen van \(​\small{2500}\) Amerikaanse dollar \(​\small{2500}\) x €\(​\small{0,943 =}\)\(​\small{2357,50}\) krijgt
  • Voor het kopen van \(\small{500}\) Noorse kronen (\(\small{5 \text{x} 100}\)) \(\small{5 \text{x}}\)\(\small{12,26}\) = €\(\small{61,30}\) betaalt.

Zwevende wisselkoers

Als de wisselkoers volledig wordt bepaald door vraag en aanbod op de kapitaalmarkt spreek je van een systeem van zwevende wisselkoersen.

Bij een toename van de vraag naar of een afname van het aanbod van een bepaalde valuta zal de koers stijgen. Omgekeerd zal de koers dalen als de vraag afneemt of het aanbod toeneemt.

Het nadeel van een zwevende wisselkoers is koersrisico dat de bedrijven lopen bij internationale transacties.

Voordeel van een zwevende wisselkoers is dat een tekort op de lopende rekening zal leiden tot een koersdaling die het tekort terugdringt.
Als de import groter is dan de export zal het aanbod van de eigen valuta groter zijn dan de vraag naar eigen valuta. De koersdaling van de eigen valuta zorgt via het prijsmechanisme voor meer evenwicht op de lopende rekening.

Vaste wisselkoers

Bij een systeem van vaste wisselkoersen tussen twee valuta's wordt de koers van de valuta's binnen nauwe grenzen (de bandbreedte) gehouden. Als de koers buiten de bandbreedte dreigt te komen grijpen de centrale banken in door het kopen of verkopen van de eigen valuta.

  • Als de centrale bank eigen valuta koopt, stijgt de vraag naar de valuta en dus stijgt de koers van de eigen valuta.
  • Als de centrale bank eigen valuta verkoopt, stijgt het aanbod van de valuta en dus daalt de koers van de eigen valuta.

Het voordeel van vaste wisselkoersen is dat bedrijven minder koersrisico lopen bij internationaal betalingsverkeer. Vaste wisselkoeren stimuleren dus internationale handel.

Nadeel van een vaste wisselkoers is dat een land de koers niet kan aanpassen als daar behoefte aan is. Een koersdaling van de eigen valuta (devaluatie) kan de concurrentiepositie verbeteren en dus de export stimuleren.

Markt

Prijs en hoeveelheid

Prijs en hoeveelheid

Prijs en hoeveelheid

De vraag naar producten komt voort uit de behoeften van de consument.
De individuele vraag van een consument naar een product hangt af van:

  • de prijs van het product
  • de prijs van andere producten
  • het inkomen van de consument
  • de behoeften van de consument.

De collectieve vraag (de vraag van alle consumenten gezamenlijk) naar een product hangt daarnaast af van het aantal consumenten.

De vraagfunctie geeft het verband weer tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheid. Uitgangspunt is dat de andere factoren die de vraag beïnvloeden constant zijn (ceteris-paribus-conditie). Vraagfuncties worden grafisch weergegeven door een vraagcurve. De vraagcurve verschuift als de andere factoren die de vraag beïnvloeden, veranderen.

In de economie wordt het verband tussen de vraag en de hoeveelheid vaak vereenvoudigd weergegeven door een lineair verband. De vraagcurve is dan een rechte lijn.

Factoren die de vraag beïnvloeden

De prijs van een product heeft invloed op de vraag naar dat product.
In het algemeen geldt dat als de prijs stijgt, de vraag minder zal worden.

Ook de prijs van andere producten heeft invloed op de vraag naar een product. De vraag naar benzine zal afnemen als de prijs voor een treinkaartje erg daalt.
De auto en de trein zijn producten die elkaar kunnen vervangen.
Het zijn substitutiegoederen.
De vraag naar koffiemelk zal afnemen als de prijs van koffie erg stijgt.
Koffie en koffiemelk zijn producten die tezamen gebruikt worden.
Het zijn complementaire goederen.

De vraag naar een product wordt ook bepaald door het inkomen van de consument:
bij een hoger inkomen zal er meer geconsumeerd worden.

Verder wordt de vraag bepaald door allerlei persoonlijke factoren,
zoals gezinssamenstelling, godsdienst, beroep, opleiding, etc.

De vraagcurve

Het verband tussen de vraag naar een product en de prijs van dat product is doorgaans een dalende lijn, immers bij een hoge prijs zal de gevraagde hoeveelheid kleiner zijn dan bij een lage prijs.

Bij een verandering van één van de ceteris-paribus-condities zal de vraaglijn in zijn geheel verschuiven.
De collectieve vraagcurve zal naar rechts verschuiven als:

  • de behoefte van de consumenten naar het product toenemen
  • het inkomen van de consumenten toeneemt
  • de prijs van substitutiegoederen stijgt
  • de prijs van complementaire goederen daalt
  • het aantal consumenten toeneemt.

Vergelijking van de vraagcurve

Elasticiteit

Elasticiteit

Easticiteit in de economie

De vraagfunctie geeft het verband weer tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheid van dat product.
Met elasticiteiten beschrijf je relatieve veranderingen van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verandering van de:

  • De prijs van het product: prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
  • De prijs van andere producten: kruislingse prijselasticiteit
  • Het inkomen van de consument: inkomenselasticiteit

Prijselasticiteit van de vraag

De prijselasticiteit van de vraag (Ev) geeft aan hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een product reageert op een prijsverandering.

De definitie van de prijselasticiteit van de vraag is:

Ev\(\frac{\text{procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid}}{\text{procentuele verandering van de prijs}}\)

Voorbeeld
De prijs van een appel stijgt van € \(\small{0,50}\) naar € \(\small{0,55}\).
Het gevolg is dat de gevraagde hoeveelheid daalt van \(\small{2000}\) naar \(\small{1500}\).
Bereken Ev.

Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is \(\small{- 25}\)%
\(\frac{1500-2000}{2000}\small{ = -0,25 = -25}\)
%

Procentuele verandering van de prijs is \(\small{10}\)%
\(\frac{0,55 - 0,50}{0,50}\small{ = -0,1 = 10}\)%


Ev\(\frac{-25\text{%}}{10\text{%}}\small{ = -2,5}\)

Prijselasticiteit van de vraag

De prijselasticiteit van de vraag zegt iets over de prijsgevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid.

Als Ev < \(\small{-1}\), dan spreek je van een elastische vraag.
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is groter dan de procentuele prijsverandering. Dat betekent dat consumenten sterk reageren op een prijsverandering.
Voorbeelden: vakantiereizen, taxiritten, restaurantbezoek.

Als \(\small{-1}\) < Ev < \(\small{0}\), dan spreek je van een inelastische vraag.
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de procentuele prijsverandering. Dat betekent dat consumenten niet sterk reageren op een prijsverandering.
Voorbeelden: brood, benzine, tabak.

Als Ev = \(\small{0}\), dan spreek je van een volkomen inelastische vraag.
De gevraagde hoeveelheid blijft gelijk bij een prijsverandering. Voorbeeld: medicijnen, zoals insuline.

Kruislingse elasticiteit

De kruislingse elasticiteit (Ek) geeft aan hoe de gevraagde hoeveelheid verandert door een verandering van de prijs van een ander product.

De definitie van de kruislingse elasticiteit van de vraag is:

Ek = \(\frac{\text{procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid naar goed B}}{\text{procentuele verandering van de prijs van goed A}}\)

Voorbeeld
De prijs van een appel stijgt van € \(\small{0,50}\) naar € \(\small{0,55}\).
Het gevolg is dat de vraag naar sinaasappelen stijgt van \(\small{2000}\) naar \(\small{2100}\).
Bereken Ek.

Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid sinaasappelen is \(\small{5}\)%

Procentuele verandering van de prijs van appels is \(\small{10}\)%

Ek \(\small{=} \frac{5\text{%}}{10\text{%}} \small{= 0,5}\)

Kruislingse elasticiteit

Voor substitutiegoederen geldt dat de kruislingse prijselasticiteit positief is, dus Ek > \(\small{0}\).
Immers een stijging van de prijs van appels heeft een stijging van de vraag naar sinaasappels tot gevolg.

Voor complementaire goederen geldt dat de kruislingse prijselasticiteit negatief is, dus Ek < \(\small{0}\). Een prijsstijging van koffie heeft bijvoorbeeld een daling van de vraag naar koffiemelk tot gevolg.

Inkomenselasticiteit

De inkomenselasticiteit (El) geeft aan hoe de vraag naar een product verandert als het inkomen verandert.

De definitie van de inkomenselasticiteit van de vraag is:

El  \(\small{=} \frac{\text{procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid}}{\text{procentuele verandering van het inkomen}}\)

Voorbeeld
Het jaarinkomen van een gezin stijgt van €\(\small{40.000}\),- naar €\(\small{42.000}\),-.
De jaarlijkse uitgaven aan restaurant bezoek stijgen van €\(\small{1000}\),- naar €\(\small{1100}\),-.
Bereken El.

Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is \(\small{10\text{%}}\)

Procentuele verandering van het inkomen is \(\small{5\text{%}}\)

El \(\small{=} \frac{10\text{%}}{5\text{%}} \small{= 2}\)

Inkomenselasticiteit

De grootte van de inkomenselasticiteit van de vraag zegt iets over het soort goed.

Als El < \(​\small{0}\), dan spreek je van een inferieur goed.
Een stijging van het inkomen heeft tot gevolg dat er minder van het product gekocht wordt.
Voorbeeld: merkloze kleding.

Als El = \(​\small{0}\), dan is het product volkomen inkomensinelastisch of indifferent.
Een stijging van het inkomen heeft geen gevolg voor de vraag naar het product.
Voorbeelden: keukenzout, medicijnen.

Als \(​\small{0}\) < El < \(​\small{1}\), dan is het goed een primair of noodzakelijk goed.
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de inkomensverandering.
Voorbeelden: brood, kleding.

Als El > \(​\small{1}\), dan is het goed een luxegoed.
De gevraagde hoeveelheid reageert sterk op de inkomensverandering.
Voorbeeld: restaurantbezoek, vakantiereizen.

Soorten bedrijven

Soorten bedrijven

Soorten bedrijven

Bedrijven kunnen naar de aard van hun bedrijvigheid ingedeeld worden in vier sectoren:

  • Primaire sector: landbouw, bosbouw, visserij en mijnbouw.
    Bedrijven in de primaire sector onttrekken grondstoffen aan de natuur.
     
  • Secundaire sector: industrie.
    Bedrijven in de secundaire sector verwerken grondstoffen en halffabrikaten tot nieuwe producten.
     
  • Tertiaire sector: commerciële dienstverlening.
    Bedrijven in de tertiaire sector leveren diensten.
    Het doel van de bedrijven is het maken van winst.
     
  • Quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening.
    Ook de bedrijven in de quartaire sector leveren diensten. Zij hoeven echter geen winst te maken. Het zijn overheidsinstellingen en gesubsidieerde instellingen.

Bedrijfskolom

De weg die een product doorloopt van grondstof tot eindproduct noem je de productieweg van het product. Een bedrijfskolom geeft aan welke bedrijven in de productieweg voorkomen. De consument behoort niet tot de bedrijfskolom. Een bedrijfstak is een schakel in de bedrijfskolom en bestaat dus uit bedrijven die dezelfde functie vervullen in de bedrijfskolom.

In een bedrijfskolom kunnen zich de volgende veranderingen voordoen:

  • Parallellisatie of branchevervaging: een onderneming gaat ook producten uit een andere bedrijfskolom verkopen en verbreedt dus het assortiment. Bijvoorbeeld: een boekenwinkel gaat ook kantoorartikelen verkopen.
  • Specialisatie: een onderneming verkleint zijn assortiment. Bijvoorbeeld: een drankenhandel gaat alleen nog maar wijn verkopen.
  • Integratie: een onderneming wordt ook actief in een andere schakel van de bedrijfskolom. De kolom wordt hierdoor korter. Bijvoorbeeld: Een koffiebrander koopt een aantal koffieplantages op.
  • Differentiatie: de bedrijfskolom wordt langer. Er komt een schakel bij. Bijvoorbeeld: een fietsenfabrikant besteedt de productie van onderdelen uit aan een andere onderneming.

Rechtsvormen

Ondernemingen kun je onderverdelen naar rechtsvorm.
Bij de keuze voor een bepaalde rechtsvorm zijn de volgende zaken van belang:

  • Wie is de eigenaar van de onderneming?
  • Wie heeft de leiding van de onderneming?
  • Hoe is de financiering geregeld?
  • Welke belastingen moeten er betaald worden?


Hieronder zie je vier mogelijke rechtsvormen.

Eenmanszaak
De onderneming is eigendom van één persoon die meestal ook de leiding heeft van de onderneming. De eigenaar is volledig aansprakelijk voor alle schulden van de zaak, niet alleen voor het bedrag dat in de zaak is gestoken, ook met zijn privévermogen. Over de winst betaalt de eigenaar inkomstenbelasting.

Naamloze vennootschap (NV)
Bij een NV zijn de aandeelhouders de eigenaren van de onderneming. De aandelen staan niet op naam. De leiding van de NV is in handen van een door de aandeelhouders benoemde directie. De aandeelhouder loopt slechts risico voor het bedrag dat hij aan aandelen heeft gekocht. Over de winst (dividend) betalen de aandeelhouders dividendbelasting en inkomstenbelasting.

Besloten vennootschap (BV)
Ook bij een BV zijn de aandeelhouders de eigenaren van de onderneming. Anders dan bij een NV staan bij een BV de aandelen op naam. Er is meestal maar een kleine groep aandeelhouders. De aandeelhouders zijn aansprakelijk voor het bedrag dat ze aan aandelen hebben. Een BV betaalt over de winst vennootschapsbelasting. De aandeelhouders betalen ook inkomstenbelasting.

Vennootschap Onder Firma (VOF)
Het eigendom (en de leiding) van een VOF zijn in handen van twee of meer firmanten of vennoten. Iedere firmant is volledig aansprakelijk voor de schulden, ook met zijn privévermogen. De firmanten verdelen de winst in verhouding tot de ingebrachte vermogens. Over die winst betalen ze inkomstenbelasting.

Balans

Een balans is een overzicht van alle bezittingen en schulden van een onderneming op een bepaald moment.

Balans
Op de balans staan links de activa (bezittingen) en rechts de passiva (vreemd vermogen en eigen vermogen).

Activa Passiva
Vaste activa Vreemd vermogen
Gebouw €500.000 Langlopende schuld €400.000
Machines €80.000 Kortlopende schuld €30.000
Vlottende activa Eigen vermogen
Voorraden €40.000 Aandelenkapitaal €150.000
Liquide middelen €30.000 Reserves €70.000
TOTAAL €650.000 TOTAAL €650.000

Resultatenrekening

Op de resultatenrekening of winst- en verliesrekening van een ondernemening staan de kosten en opbrengsten over een bepaalde periode.

Resultatenrekening 2008 in duizenden euro's
Netto omzet 2104,7  
Kostprijs van de omzet - 1756.0  
Bruto-omzetresultaat   348,7
 
Verkoopkosten -142,8  
Algemene beheerskosten - 15,6  
Bedrijfsresultaat   190,3
 
Rentebaten 19,6  
Rentelasten -13,3  
Resultaat voor belastingen   196,7
 
Belastingen -67,5  
NETTOWINST   129,1

 

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit

Produceren is het geschikt maken van goederen en diensten voor het gebruik. Om te kunnen produceren wordt gebruik gemaakt van de productiefactoren: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap (KANO).

De productiecapaciteit van een onderneming wordt bepaald door de aanwezige hoeveelheid productiefactoren. In praktijk ligt de productiecapaciteit op de korte termijn vaak vast. Dat komt omdat van minimaal één van de productiefactoren de omvang niet op korte termijn uit te breiden is. De productiecapaciteit van een akkerbouwer staat vast, omdat de hoeveelheid grond niet zomaar uit te breiden is. Natuur is in dit geval de beperkende productiefactor.

Op de lange termijn is de productiecapaciteit natuurlijk wel uit te breiden. De akkerbouwer kan een extra stuk grond kopen. Op de lange termijn zijn er geen beperkende productiefactoren.
Op de korte termijn kan een ondernemer de productieomvang variëren binnen de productiecapaciteit. Voor veel productieprocessen geldt de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten.

Productiefactoren

Er zijn vier productiefactoren:

  • Kapitaal: gebouwen, machines of geld.
    De beloning voor kapitaal is rente.
  • Arbeid: mensen om het werk te doen.
    De beloning voor arbeid is loon.
  • Natuur: bijvoorbeeld een stuk grond om het bedrijf te vestigen.
    De beloning voor natuur is pacht.
  • Ondernemerschap: iemand die het risico durft te lopen.
    De beloning voor ondernemerschap is winst.

Omvang van de productiecapaciteit

Op korte termijn ligt de productiecapaciteit van een onderneming vast.
Een ondernemer kan zijn productieomvang variëren binnen de gegeven capaciteit.

Het gegeven dat de meeropbrengst eerst toeneemt en later afneemt en tenslotte zelfs negatief wordt, staat bekend als de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten.

Productiekosten

Productiekosten

Productiekosten

Om te produceren maakt een bedrijf productiekosten.
Voorbeelden van productiekosten zijn:

  • personeelskosten
  • energiekosten
  • administratiekosten
  • huisvestingskosten
  • reclamekosten
  • afschrijvingskosten
  • rentekosten
  • materiaalkosten of grondstofkosten (alleen productiebedrijf)
  • inkoopkosten (alleen winkel)

De productiekosten kun je onderverdelen in twee soorten:

  • constante kosten of vaste kosten
  • variabele kosten

Het is voor een ondernemer belangrijk om te weten wat er met zijn kosten gebeurt als hij meer gaat produceren. Zijn de extra kosten groter dan de extra opbrengsten, dan is uitbreiden onverstandig. 

De extra kosten bij de uitbreiding van de productie met één eenheid noem je de marginale kosten.

Afschrijvingskosten

Het minder waard worden van machines geef je aan met de afschrijvingskosten.
Het bedrag dat de machine minder waard wordt, moet de ondernemer reserveren om nieuwe machines te kunnen kopen als de machines verouderd of versleten zijn.

Er zijn verschillende manieren om de afschrijvingskosten te bereken.

Voorbeeld 1
Een laptop is gekocht voor € 2.700,-.
De laptop gaat drie jaar mee.
De afschrijvingskosten zijn dan
€ 2.700,- : 3 = € 900,- per jaar.

Voorbeeld 2
De aanschafprijs van een machine is € 40.000,-.
Met de machine kunnen 20.000 producten gemaakt worden.
De afschrijvingskosten zijn dan
€ 40.000,- : 20.000 = € 2,- per product.

Variabele en constante kosten

De totale variabele kosten (TVK) zijn kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang. Voorbeelden van variabele kosten zijn grondstofkosten, onderhoudskosten, kosten voor tijdelijk personeel en een deel van de energiekosten.

De totale constante kosten (TCK) zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang. Voorbeelden van constante kosten zijn afschrijvingskosten, huisvestingskosten en kosten voor vast personeel.


De totale kosten (TK) zijn de totale variabele kosten plus de totale constante kosten:
TK = TVK + TCK

In de tabel zijn de TVK, TCK en TK van de meubelfabriek weergegeven.

Gemiddelde kosten en marginale kosten

In de tabel hieronder zie je ook de kosten per product: de gemiddelde kosten.

De gemiddelde variabele kosten (GVK) zijn:

GVK = \(\frac{\text{TVK}}{q}\)

De gemiddelde constante kosten (GCK) zijn:

GCK = \(\frac{\text{TCK}}{q}\)

De gemiddelde totale kosten (GTK) zijn:

GTK = \(\frac{\text{TK}}{q}\) = GVK + GCK

In de tabel staat de toename van de productie in de tweede
kolom 'tussen de regels in'; het gaat om de verandering.
De marginale kosten (MK) zijn de extra kosten
bij de uitbreiding van de productie met één eenheid product:

MK = \(\frac{\text{toename TK}}{\text{toename }q}\) = \(\frac{\vartriangle \text{TK}}{\vartriangle q}\)

Ook de marginale kosten staat 'tussen de regels in'.

Proportioneel variabele kosten

Als bij een toename van de productieomvang de gemiddelde variabele kosten gelijk blijven, is er sprake van proportioneel variabele kosten.

In de tabel hieronder zie je dat de TVK steeds met € 200,- toenemen als de productie met één toeneemt. Er is dus sprake van proportioneel variabele kosten.

Merk op:
Als er sprake is van proportineel variabele kosten zijn de marginale kosten steeds gelijk.

Winst en aanbod

Winst en aanbod

Doelstelling bedrijven

Bedrijven willen in ieder geval blijven bestaan: ze streven naar continuīteit. Daarvoor is het nodig dat bedrijven winst maken, of in ieder geval geen verlies. Winst is het (positieve) verschil tussen opbrengsten en kosten.

Het break-evenpoint is die productieomvang waarbij de opbrengsten gelijk zijn aan de kosten. De winst is dus nul.

Bij veel bedrijven is het doel zoveel mogelijk winst, dat doel noem je winstmaximalisatie. Als een bedrijf streeft naar winstmaximalisatie zal het bedrijf de productie uitbreiden als de opbrengst van de extra productie hoger is dan de kosten voor de extra productie.

Een bedrijf kan ook streven naar maximalisatie van het marktaandeel. Het bedrijf wil dan een zo hoog mogelijk percentage van de totale markt in handen zien te krijgen. Een bedrijf dat streeft naar maximalisatie van het marktaandeel zal de productie blijven uitbreiden als de winst groter is dan 0.

Productieomvang en maximale winst

Bekijk de gegevens in de tabel. In de tabel zie je hoe de TK, GTK en MK varieren met de productieomvang. Het bedrijf streeft naar winstmaximalisatie. Bij welke productieomvang de winst maximaal is, hangt af van de verkoopprijs die de ondernemer kan vragen. Kies hieronder een van de verkoopprijzen en kijk bij welke productieomvang de winst maximaal is.

In de tabel staat

  • TO voor totale opbrengst: dat is de verkochte hoeveelheid x de prijs;
  • MO voor de marginale opbrengst: de toename van de opbrengst bij de verkoop van een extra eenheid product.

De winst is TO - TK

Uit de tabel kun je aflezen dat bij een verkoopprijs van € 28,-
de winst maximaal is bij 5 stuks.

Bij een uitbreiding van de productieomvang van 4 naar 5
zijn de marginale kosten € 24,- en de marginale opbrengst € 28,-.
De winst neemt dus met € 4,- toe.

Bij een uitbreiding van de productieomvang van 5 naar 6
zijn de marginale kosten € 32,- en de marginale opbrengst € 28,-.
De winst neemt dan dus met € 4,- af.

 

Uit de tabel kun je aflezen dat bij een verkoopprijs van € 32,-
de winst maximaal is bij 5 of 6 stuks.

Bij een uitbreiding van de productieomvang van 5 naar 6
zijn de marginale kosten gelijk aan de marginale opbrengsten.
De winst neemt dus niet meer toe.

Merk op: de winst is maximaal als MK = MO

De aanbodcurve

Het verband tussen het aanbod van een product en de prijs van dat product is doorgaans een stijgende lijn, immers bij een hoge prijs zal een ondernemer meer aanbieden dan bij een lage prijs.

De collectieve aanbodcurve geeft het totale aanbod weer van alle ondernemers die hetzelfde product aanbieden. Neemt het aantal aanbieders toe dan zal de collectieve aanbodcurve naar rechts verschuiven.

Wiskundige vergelijking

De aanbodfunctie wordt vaak weergegeven met een lineair verband, bijvoorbeeld:
qa = 4 · p - 100
In deze formule is qa de gevraagde hoeveelheid van het product (q van quantiteit) en p de prijs. Bij de formule kun je een grafiek tekenen.

Vraag en aanbod

Vraag en aanbod

Vraag en aanbod

Een markt is het geheel van vraag en aanbod.
Je kunt markten onderverdelen in:

  • Concrete markten: er is een tastbare ontmoetingsplaats.
    Voorbeelden zijn een veiling, een ruilbeurs, maar ook alle winkels.
  • Abstracte markten: er is geen tastbare ontmoetingsplaats.
    Voorbeelden zijn de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt.

Je kunt markten ook onderverdelen door te kijken naar het aantal aanbieders.
Op sommige markten is het aantal aanbieders zeer groot; er zijn in Nederland duizenden boeren die groenten aanbieden op de veiling. Op andere markten is het aantal aanbieders juist zeer klein; als je een computer wilt kopen heb je de keuze uit een paar merken.

Nog een andere manier van het onderverdelen van markten is het kijken naar het soort product dat wordt verhandeld. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Homogene producten: een product is homogeen als het de koper niet uitmaakt door welke producent het product is geproduceerd. Een voorbeeld van een nagenoeg homogeen product is suiker.
  • Heterogene producten: een product is heterogeen als het de koper wel uitmaakt door welke producent het product is geproduceerd. Merkkleding is een voorbeeld van een heterogeen product.

Prijsvorming: evenwichtsprijs

Op de markt wordt de prijs van een product bepaald door vraag naar het product en het aanbod van het product. De aanbodcurve geeft bij elke prijs aan hoeveel stuks de aanbieders willen aanbieden. De vraagcurve geeft aan hoeveel stuks de vragers bij elke prijs willen kopen.

Er is één prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn: de evenwichtsprijs.
Bij de evenwichtsprijs hoort de evenwichtshoeveelheid.

Evenwichtsprijs berekenen

De evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid kun je berekenen als je de vergelijkingen van beide lijnen weet.

aanbodlijn:
vraaglijn:
qa = 4 · p - 100
qv = -4 · p + 400
4 · p - 100
8 · p
p
=
=
=
-4 · p + 400
500
62,5

Invullen geeft q = 150

Aanbodoverschot of vraagoverschot

Normaal gesproken komt de prijs op een markt altijd uit op de evenwichtsprijs.

Als de prijs boven de evenwichtsprijs ligt, is er een aanbodoverschot.
Niet alle producten zullen verkocht worden. Kopers zullen een lagere prijs bieden voor het product en aanbieders zullen bereid zijn de prijs van hun product verlagen.
De prijs daalt tot de evenwichtsprijs.

Als de prijs onder de evenwichtsprijs ligt, is er een vraagoverschot.
Niet alle kopers kunnen het product kopen. Kopers zullen een hogere prijs bieden voor het product en aanbieders zullen de prijs verhogen om meer winst te maken.
De prijs stijgt tot de evenwichtsprijs.

Surplus

Surplus

Surplus

In de figuur zie je een aanbodlijn en een vraaglijn naar een bepaald product.

Het snijpunt waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten, is het evenwicht.

Sommige consumenten zijn bereid een hogere prijs te betalen dan de evenwichtsprijs. Immers ook bij een hogere prijs is er vraag naar het product.
Het consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid van een consument en de prijs die hij moet betalen. In de figuur is het consumentensurplus driehoek A.

Sommige producenten hadden ook bij een lagere prijs het product willen aanbieden. Immers ook bij een lagere prijs is er aanbod van het product.
Het producentensurplus is het verschil tussen de prijs die een producent ontvangt en de minimale prijs waartegen de producent het goed wil aanbieden.
In de figuur is het producentensurplus driehoek B.

Effect van een belastingheffing

Normaal gesproken komt de prijs op een markt altijd uit op de evenwichtsprijs.
Bij de evenwichtsprijs is het consumentensurplus en producentensurplus maximaal.

Maar wat gebeurt er als de overheid een belasting op het product wil heffen?


In de tabel hieronder zie je de gevolgen van de belastingheffing voor de consumenten en producten.

  Zonder belasting Met belasting
Consumentensurplus A + C + E A
Producentensurplus B + D + F B
Belastinginkomen - C + D
Maatschappelijke welvaart A + B + C + D + E + F A + B + C + D
Welvaartsverlies   E + F

Meer overheidsbeleid vs doelmatigheid

Door een belasting te heffen op een product grijpt de overheid in op de markt.
Het heffen van de belasting levert de overheid extra inkomsten op waarmee de overheid beleid kan maken. Het heffen van de belasting gaat echter ten koste van de doelmatigheid.

In de figuur is de afweging tussen meer overheidsbeleid en doelmatigheid duidelijk te zien. De belasting levert ruimte op voor meer overheidsbeleid (C + D), maar het gaat ten koste van de doelmatigheid: E + F zijn samen het welvaartsverlies als gevolg van de belastingheffing.

Hoe groot de toename van het welzijn is door het overheidsbeleid, kun je niet uit de grafiek afleiden.

Marktvormen

Marktvormen

Marktvormen

Je kunt markten onderverdelen door te kijken naar het aantal aanbieders en het soort product dat wordt aangeboden.

Vier marktvormen zijn:

  • Volkomen concurrentie
  • Monopolie
  • Oligopolie
  • Monopolistische concurrentie

Volkomen concurrentie

Bij de marktvorm volkomen concurrentie is er sprake van

  • veel vragers en veel aanbieders
  • een homogeen product
  • transparante (doorzichtige) markt
  • vrije toetreding van ondernemingen

Een voorbeeld van een markt die lijkt op een markt met volkomen concurrentie is de markt voor prei. Er zijn in Nederland duizenden boeren die prei aanbieden op de veiling en duizenden groentenwinkels die prei willen kopen. En prei is een homogeen product: voor de kopers van de prei maakt het niet of de prei van de ene boer komt of van de andere boer.

Een individuele ondernemer heeft op een markt van volkomen concurrentie geen invloed op de verkoopprijs. De prijs is voor hem een gegeven. Een ondernemer mag natuurlijk wel zelf beslissen hoeveel hij aanbiedt: de ondernemer is een hoeveelheidsaanpasser.

Bij een gunstige prijs zullen ondernemers winst kunnen maken. Als de markt transparant is, zullen meer ondernemers tot de markt toetreden. Het gevolg is dat de aangeboden hoeveelheid stijgt waardoor de prijs zal dalen. Dit gaat net zo lang door tot het voor een nieuwkomer niet meer aantrekkelijk is om zich op de markt te vestigen. Er ontstaat een evenwicht.

Monopolie

Er is sprake van een monopolie als er van een product maar één aanbieder is. In de praktijk zijn er maar weinig bedrijven die een monopolie hebben. Voorbeelden van bedrijven die een (bijna) monopoliepositie hebben zijn: een waterbedrijf, de Nederlandse Spoorwegen en TNT-post.

Er zijn verschillende soorten monopolies:

  • Wettelijke of overheidsmonopolies
    Volgens de wet mag er maar één aanbieder van het product zijn.
  • Natuurlijke monopolies
    Een bepaalde grondstof komt maar op één plaats voor of alleen in een bepaald gebied zijn de omstandigheden geschikt om een bepaald gewas te verbouwen.
  • Feitelijke (of economische) monopolies
    Een onderneming heeft het alleenrecht om een product op de markt te brengen. Vaak is dat alleenrecht gebaseerd op een patent of octrooi. Verder kan een onderneming (na een concurrentiestrijd of als gevolg van een fusie of overname) de enige overgebleven aanbieder zijn op een markt.


Als een onderneming een monopoliepositie heeft, kan de ondernemer zelf de verkoopprijs vaststellen, je zegt de monopolist is dan een prijszetter.

Oligopolie

Bij een oligopolie zijn er enkele aanbieders die de markt beheersen. Het product dat wordt aangeboden kan zowel homogeen als heterogeen zijn.

Een voorbeeld van een homogeen oligopolie is de markt voor ruwe olie. Een voorbeeld van een heterogeen oligopolie is de automarkt.

Bij een homogeen oligopolie kunnen oligopolsten elkaar eigenlijk alleen beconcurreren op de prijs. Het gevaar is een prijzenoorlog waardoor uiteindelijk de winst voor alle aanbieders daalt.

Bij een heterogeen oligopolie kunnen de aanbieders elkaar natuurlijk ook op de prijs beconcurreren, maar daarnaast kunnen ze proberen marktaandeel te winnen door zich te onderscheiden op gebieden als innovatie, vormgeving, kwaliteit, service, garantie, etc.

Monopolistische concurrentie

Als veel aanbieders een heterogeen product aanbieden, spreek je van monopolistische concurrentie. Doordat het product dat de aanbieders aanbieden heterogeen is, is iedere aanbieder een monopolist, maar hij ondervindt wel concurrentie van veel andere aanbieders, die een soortgelijk product aanbieden.

Bakkers zijn een goed voorbeeld van monopolistische concurrentie: iedere bakker heeft zijn eigen specialiteit, maar hij heeft wel te maken met veel concurrentie.

Voor bedrijven die opereren in een markt van monopolistische concurrentie is het van belang zich steeds te blijven onderscheiden van de concurrenten. Middelen in de concurrentiestrijd zijn: prijsbeleid, productontwikkeling, promotie, service, kwaliteit, enzovoorts.

Hoeveelheidsaanpasser

Hoeveelheidsaanpasser

Hoeveelheidsaanpasser

In een markt met volkomen concurrentie is het aantal vragers en het aantal aanbieders zo groot dat een individuele aanbieder geen invloed op de marktprijs heeft.
Voor de individuele aanbieder is de marktprijs een gegeven. Hij moet zich neerleggen bij de evenwichtsprijs die op de markt tot stand is gekomen.

Een ondernemer kan natuurlijk wel de hoeveelheid die hij wil aanbieden aanpassen. Je noemt de aanbieders bij deze marktvorm daarom wel hoeveelheidaanpassers.

Hoeveel producten een individuele ondernemer zal aanbieden, hangt af van de kostenstructuur van de ondernemer.

Als een ondernemer streeft naar maximale winst zal hij zijn productie uitbreiden zolang de marginale opbrengsten (MO) hoger zijn dan de mariginale kosten (MK).
Voor de ondernemer geldt maximale winst als MO = MK.

 

Maximale winst

In de figuur zie je bovenin de vraaglijn en de aanbodlijn van een product in een markt van volledige concurrentie getekend.
Onderin is de situatie van een individuele ondernemer afgebeeld.

Korte termijn vs lange termijn

In de figuur zie je aangegeven hoeveel winst een individuele aanbieder kan maken op een markt van volledige concurrentie.
De winst lokt toetreding uit.

Prijszetter

Prijszetter

De prijsafzetlijn van een prijszetter

Een onderneming die een monopoliepositie heeft, is een prijszetter: hij bepaalt zelf tegen welke prijs hij zijn product verkoopt.

Toch kan een monopolist de prijs van het product meestal niet willekeurig hoog maken. Ook voor hem zal doorgaans gelden dat hij bij een hogere prijs minder afzet, dan bij een lagere prijs. De prijsafzetlijn van een monopolist heeft een dalend verloop.

Voor de getekende prijsafzetlijn
geldt: q = - 2·p + 12
oftewel: p = - ½·q + 6
Omdat geldt dat p = GO kun je ook schrijven:
GO = - ½·q + 6

De GO,- TO- en MO-functie

In de figuur zie je een prijsafzetlijn (= GO-lijn) van een monopolist:

Verloop van de MO- en TO-lijn

De figuur toont de opbrengstsituatie van een prijszetter:

GO = - ½·q + 6
TO = -½·q² + 6·q
MO = -q +6

Merk op:

  • De MO-lijn snijdt de horizontale as in het midden tussen de oorsprong en het punt waarop de GO-lijn de horizontale as snijdt.
  • als MO = 0 dan is TO maximaal.
  • als MO > 0 dan is de grafiek van TO stijgend.
  • als MO < 0 dan is de grafiek van TO dalend.

Prijszetter en maximale winst

Prijszetter en maximale winst

Prijszetter en maximale winst

De opbrengst van een prijszetter
De figuur toont de GO-lijn en de MO-lijn van een prijszetter:
GO = - ½·q + 60
MO = -q +60

Als de ondernemer streeft naar maximale omzet, zal hij 60 eenheden product aanbieden.
Bij q = 60 geldt MO = 0 en is TO dus maximaal.

Zolang er nog niets over de kosten bekend is, kun je niets zeggen over de winst die de onderneming maakt.

De opbrengst van een prijszetter

In de figuur zie je naast de MO- en GO-lijn ook de GTK- en MK-lijn getekend.
De MK-lijn loopt horizontaal, dus de ondernemer heeft te maken met een proportioneel kostenverloop.

  1. Bij een productieomvang van 20 stuks geldt GO = GTK, de gemiddelde opbrengst is gelijk aan de gemiddelde totale kosten.
    De onderneming maakt geen winst en geen verlies.  
  2. Bij een productieomvang van 40 stuks geldt dat GO - GTK maximaal is. Bij deze productieomvang is de winst maximaal.
    Winst = 40 x (GO - GTK)
    Winst = 40 x € 5,-
    Winst = € 200,-
  3. Bij een productieomvang van 60 stuks geldt GO = GTK, de gemiddelde opbrengst is gelijk aan de gemiddelde totale kosten.
    De onderneming maakt geen winst en geen verlies. De productieomvang van 60 stuks is de maximale productie waarbij de onderneming geen verlies maakt.
  4. Bij een productomvang van 80 stuks geldt GO = MK. Bij deze productieomvang zijn de variabele kosten gedekt, de constante kosten zijn niet gedekt.
    De onderneming maakt verlies.
  5. Bij een productieomvang van 40 stuks geldt dat GO - GTK maximaal is.
    Bij deze productieomvang is de winst maximaal.
    Winst = 40 x (GO - GTK)
    Winst = 40 x € 5,-
    Winst = € 200,-
  6. Bij een productieomvang van 40 stuks geldt dat GO - GTK maximaal is.
    Bij deze productieomvang is de winst maximaal.
    Winst = 40 x (GO - GTK)
    Winst = 40 x € 5,-
    Winst = € 200,-

Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie

Soms verkoopt een prijszetter hetzelfde product voor verschillende prijzen aan verschillende afnemers. Je spreekt dan van prijsdiscriminatie.
Een voorbeeld van prijsdiscriminatie is het rekenen van verschillende prijzen voor dezelfde treinreis. Denk bv. aan met of zonder 65+ kaart.
Prijsdiscriminatie kan alleen plaatsvinden als de aanbieder prijszetter is en als de deelmarkten duielijk van elkaar gescheiden zijn. Degenen die de hogere prijs moeten betalen, moeten niet kunnen uitwijken naar de markt met de lager prijzen en de kopers die een lagere prijs betalen, moeten het product niet door kunnen verkopen op de deelmarkt met de hogere prijs.

Naast prijsdiscriminatie bestaat er ook nog prijsdifferentiatie. Je spreekt van prijsdifferentiatie als het prijsverschil gebaseerd is op een werkelijk verschil in kosten of geleverde kwaliteit. Je hebt dus te maken met een heterogeen product.
Een voorbeeld van prijsdifferentiatie is het rekenen van verschillende prijzen voor treinreizen in de eerste en tweede klas.

Maximale winst bij prijsdiscriminatie

In de figuur zie je links de GO-lijn en MO-lijn op deelmarkt I, in het midden de situatie op deelmarkt II en rechts de opgetelde GO- en MO-lijnen en de MK-lijn.

 

De prijszetter maakt maximale winst als MO = MK.
Je ziet dat bij dezelfde MO verschillende prijzen horen.
De prijszetter doet er dus goed aan op deelmarkt I
een hogere prijs te rekenen dan op deelmarkt II.

Op deelmarkt I verkoopt de prijszetter 1600 stuks voor € 30,-
Op deelmarkt II verkoopt de prijszetter 2400 stuks voor € 20,-

Vraag naar arbeid

Vraag naar arbeid

Vraag naar arbeid

De arbeidsmarkt wordt gevormd door vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid.

De vraag naar arbeid is het totaal aantal banen: de bezette banen plus de nog niet bezette banen (vacatures).
Vragers naar arbeid zijn bedrijven en de overheid.

In de tabel zie je gegevens over de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid in Nederland in 2017.

Totale bevolking 16.400.000
Aantal personen van 15 tot 67 jaar 11.600.000
Aantal personen met een baan 7.600.000
Aantal vacatures 250.000
Aantal werkzoekenden met een baan 390.000


Uit de tabel kun je opmaken dat de totale vraag naar arbeid in 2017
7.600.000 + 250.000 = 7.850.000 personen was.

Vraag naar arbeid

Er is een verschil tussen de vraag naar arbeid in volledige banen en de vraag naar arbeid in personen.

  • De vraag naar arbeid in volledige banen is het aantal volledige banen dat op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
  • De vraag naar arbeid in personen is het aantal personen waar een baan voor beschikbaar is.

Als een bedrijf bijvoorbeeld vier medewerkers voor halve dagen vraagt, is de vraag naar arbeid in personen vier, terwijl de vraag naar arbeid in volledige banen slechts twee is.

Arbeidsproductiviteit en loonkosten

Particuliere bedrijven en de overheid zijn de vragers naar arbeid.

Particuliere bedrijven hebben als doel het maken van winst. Deze bedrijven nemen eeen werknemer alleen in dienst als hij meer oplevert dan hij kost.

Wat een werknemer oplevert, hangt af van de arbeidsproductiviteit van de werknemer. De arbeidsproductiviteit is de productie van een werknemer in een bepaalde tijdseenheid.

De kosten van een werknemer zijn vooral arbeidskosten. Onder de arbeidskosten vallen niet alleen het salaris van werknemer, maar ook de premies die de werkgever moet betalen als hij een werknemer in dienst neemt.
In het algemeen zal gelden dat hoge arbeidskosten de vraag naar arbeid zal afremmen en dat lage arbeidskosten de vraag naar arbeid stimuleert.

De vraag naar arbeid

Op de korte termijn zal een stijging van de arbeidsproductiviteit leiden tot een kleinere vraag naar arbeid.

Arbeidsproductiviteit Totale productie Aantal werknemers Arbeidskosten Arbeidskosten per product
Jaar 1: 5000 stuks 300.000 stuks 60 € 120.000 € 0,40
Jaar 2: 6000 stuks 300.000 stuks 50 € 100.000 €0,33
...        
Jaar 5: 6000 stuks 450.00 stuks 75 € 150.000 € 0,33

 

Op de lange termijn zal een stijging van de arbeidsproductiviteit leiden tot extra werkgelegenheid.
Door de stijging van de arbeidsproductiviteit dalen de arbeidskosten per product.
De ondernemer kan de producten goedkoper op de markt brengen.

De concurrentiepositie van de ondernemer is verbeterd.
Hierdoor zal hij meer producten kunnen verkopen en neemt de vraag naar arbeid toe.

De vraag naar arbeid in personen

De arbeidstijd beīnvloedt de vraag naar arbeid.
Als werknemers korter gaan werken, brengen zij per persoon minder producten voort. Om toch dezelfde productieomvang te halen, zijn er dus meer werknemers nodig.

Voorbeeld:
In een onderneming werken 18 mensen 40 uur per week.
De arbeidsproductiviteit is 10 producten per uur.
De productieomvang is 18 x 40 x 10 = 7200 producten.

Als de werknemers in plaats van 40 uur per week 36 uur gaan werken, is de productiviteit per werknemer 360 producten per week. Om dezelfde productieomvang te halen, zijn er dan 7200 : 360 = 20 mensen nodig.
De vraag naar arbeid is met twee personen toegenomen.

Aanbod van arbeid

Aanbod van arbeid

Aanbod van arbeid

De arbeidsmarkt wordt gevormd door vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid.

Het aanbod van arbeid bestaat uit alle werkenden en alle werkzoekenden van 15 tot 67 jaar die minimaal 12 uur per week willen en kunnen werken.
Het aanbod van arbeid wordt ook wel de beroepsbevolking genoemd.
Alle personen tussen de 15 en 67 vormen samen de beroepsgeschikte bevolking.
De beroepsbevolking is een deel van de beroepsgeschikte bevolking.

Totale bevolking 16.400.000
Aantal personen van 16 tot 67 jaar 11.600.000
Aantal personen met een baan 7.600.000
Aantal vacatures 250.000
Aantal werkzoekenden zonder baan 390.000


Uit de tabel kun je opmaken dat de totale aanbod van arbeid in 2017
7.600.000 + 390.000 = 7.990.000 personen was.

Aanbod van arbeid

De omvang van de beroepsbevolking verandert voortdurend.
De omvang wordt onder andere bepaald door:

  • de omvang en de leeftijdsopbouw van de bevolking
    Een stijging van de bevolking zal in het algemeen leiden tot een groter aanbod van arbeid.
  • de leeftijd waarop mensen beginnen en stoppen met werken
    Als jongeren eerder beginnen met werken of als oudere werknemers later stoppen met werken, zal dat leiden tot een groter aanbod van arbeid.
  • arbeidsparticipatie
    Als de arbeidsdeelname van met name vrouwen verder toeneemt, neemt het aanbod van arbeid toe.
  • de organisatie van het arbeidsproces
    Tot de organisatie van het arbeidsproces behoren zaken als de mogelijkheid tot het werken in deeltijd, de mogelijheid tot kinderopvang, de mogelijkheid om de werkplek aan te passen, etc. Als het arbeidsproces flexibeler is, zal het aanbod van arbeid toenemen.

Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt

Vraag en aanbod

Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt

De arbeidsmarkt wordt gevormd door vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid.
De arbeidsmarkt is niet één grote markt, maar bestaat uit een groot aantal deelmarkten. Een deelmarkt van de arbeidsmarkt is de vraag naar en het aanbod van arbeid naar één beroep.

Als op een deelmarkt het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid spreek je van een ruime arbeidsmarkt. Is het aanbod van arbeid kleiner dan de vraag naar arbeid dan spreek je van een krappe arbeidsmarkt.

De situatie op de arbeidsmarkt heeft invloed op de loonontwikkeling op die markt.
Als er sprake is van een ruime arbeidsmarkt zullen de werkgevers geneigd
zijn minder loon te bieden, terwijl op een krappe arbeidsmarkt de lonen zullen stijgen.

Loonontwikkeling

De loonontwikkeling op de arbeidsmarkt is deels afhankelijk van de vraag naar en het aanbod van arbeid.


Net als op de goederenmarkt geldt dat de vraag naar arbeid zal toenemen als de prijs van arbeid lager wordt.
Ook het aanbod van arbeid hangt af van de hoogte van het loon: hoe hoger het loon, hoe groter het aanbod van arbeid.

Op een vrije markt zou de hoogte van het loon de hoogte zijn die hoort bij het snijpunt van de vraag- en aanbodlijn.

Arbeidsmarkt is een goederenmarkt

De arbeidsmarkt verschilt op een aantal punten van de goederenmarkt.

De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag van de vraag naar goederen en diensten die met die arbeid worden geproduceerd. En aan de aanbodkant geldt dat, om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, men soms gedwongen is om arbeid aan te bieden voor een absoluut minimum.

Daarnaast is er in Nederland geen sprake van vrije loonontwikkeling. In Nederland verdienen werknemers minimaal het wettelijk vastgestelde minimumloon. Als het minimumloon boven het evenwichtsniveau ligt, ontstaat er een aanbodoverschot.

Daarnaast geldt voor veel beroepen dat de werkgevers en werknemers in overleg met de overheid CAO-afspraken over de hoogte van de lonen maken.

Werkloosheid

Werkloosheid

Werkloosheid

De arbeidsmarkt wordt gevormd door vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid.

Als er mensen zijn die werk zoeken, maar geen werk kunnen vinden is er sprake van werkloosheid.

In de tabel zie je de gegevens over de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid in Nederland in 2017.

Totale bevolking 16.400.000
Aantal personen van 16 tot 67 jaar 11.600.000
Aantal personen met een baan 7.600.000
Aantal vacatures 250.000
Aantal werkzoekenden zonder baan 390.000


In de tabel zie je dat er 390.000 mensen zijn die geen baan hebben en op zoek zijn naar werk. Zij zijn werkloos.

Geregistreerde en verborgen werkloosheid

De overheid houdt bij hoeveel mensen er werkloos zijn.
Er zijn twee groepen werklozen te onderscheiden.

Je behoort tot de geregistreerde werklozen als je:

  • tussen de 15 en 67 bent
  • geen werk hebt en minimaal 12 uur per week wilt werken
  • staat ingeschreven bij UWV WERKbedrijf
  • direct beschikbaar bent

Iemand die buiten zijn schuld om werkloos is geworden, kan een werkeloosheidsuitkering van de overheid krijgen.

Heb je geen werk, wil je wel werken, maar behoor je niet tot de geregistreerde werklozen, dan behoor je tot de verborgen werklozen. Verborgen werkloosheid wordt ook wel onzichtbare werkloosheid genoemd.

Conjuncturele werkloosheid

Als je kijkt naar de oorzaken van de werkloosheid kun je de werkloosheid verdelen in conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid.

Je spreekt van conjuncturele werkloosheid als de oorzaak van de werkloosheid een te kleine vraag naar producten is. Het totaal van de bestedingen van de gezinnen (consumptie), de bedrijven (investeringen), de overheid (overheidsbestedingen) en het buitenland (export) wordt ook wel de effectieve vraag genoemd.
Als de effectieve vraag afneemt, neemt de vraag naar arbeid af en kan er werkloosheid ontstaan.

Een bijzondere vorm van conjuncturele werkloosheid is de seizoenswerkloosheid.
In sommige periode in het jaar is er naar sommige producten minder vraag.
Veel bedrijven in de toerisme-industrie en de agrarische sector hebben te maken met seizoenswerkloosheid.

Bestrijding conjuncturele werkloosheid

Als de overheid de conjuncturele werkloosheid wil bestrijden, moet de overheid er voor zorgen dat de vraag naar Nederlandse producten toeneemt.
Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld:

  • gezinnen ➙ belasting verlaging ➙ hogere netto lonen ➙ meer consumeren
  • bedrijven ➙ rente verlagen ➙ makkelijker geld lenen ➙ meer investeren
  • overheid ➙ staatsschuld verhogen ➙ meer overheidsbestedingen
  • buitenland ➙ exportsubsidies ➙ meer exporteren

Structurele werkloosheid

Als je kijkt naar de oorzaken van de werkloosheid kun je de werkloosheid verdelen in conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid.

Je spreekt van structurele werkloosheid als de oorzaak van de werkloosheid aan de aanbodkant (productiestructuur) ligt.
Structurele werkloosheid ontstaat bijvoorbeeld als:

  • een bedrijf failliet gaat;
  • twee bedrijven fuseren;
  • een bedrijf verhuist naar het buitenland;
  • een bedrijf mensen vervangt door machines.

Je spreekt van kwalitatieve structurele werkloosheid als de scholingsgraad van de werknemers niet aansluit bij de vraag naar arbeid.

Frictiewerkloosheid is werkloosheid die het gevolg is van frictie op de arbeidsmarkt: tussen het ontstaan van een vacature en het vervullen ervan gaat tijd verloren.

Bestrijding structurele werkloosheid

Manieren om structurele werkloosheid te bestrijden zijn:

  • Arbeidstijdverkorting
    Je spreekt van arbeidstijdverkorting als werknemers minder gaan werken. Door de arbeidstijdverkorting verandert de hoeveelheid werk niet, maar het beschikbare werk wordt over meer mensen verdeeld.
  • Bijscholing/omscholing
    Je spreekt van bijscholing als iemand een opleiding krijgt om zijn kennis op het vakgebied te vergroten. Je spreekt van omscholing als iemand een opleiding krijgt om een ander beroep te leren. Bijscholing en omscholing zijn een middel tegen kwalitatieve structurele werkloosheid
  • Loonmatiging
    Je spreekt van loonmatiging als de lonen van de werknemers niet of nauwelijks stijgen. Hierdoor stijgen de arbeidskosten niet of nauwelijks en zullen de werkgevers de werknemers eerder in dienst houden.

Ruilen over tijd

Sparen

Sparen

Sparen

Sparen is het niet uitgeven van geld.
Als je spaart, kun je nu minder uitgeven, maar straks meer: je verplaatst koopkracht van nu naar de toekomst. Sparen is een intertemporele ruil (inter betekent tussen en temporeel komt van tempus, wat tijd betekent).

Er zijn verschillende redenen om te sparen:

  • Sparen uit voorzorg
    • Je weet nog niet waar je spaargeld voor bestemd is;
    • Je spaart voor onvoorziene uitgaven.
  • Sparen met een doel
    • Je weet dan al wel waar je spaargeld voor bestemd is.

Als je geld op een spaarrekening bij een bank zet, krijg je rente. Het bedrag dat je aan rente krijgt is meestal een percentage van het bedrag dat je op je rekening hebt staan.

Je kunt van je spaargeld ook aandelen kopen. Als je een aandeel koopt, word je mede-eigenaar van een bedrijf. Je kunt geld verdienen aan een aandeel doordat het aandeel meer waard wordt of doordat het bedrijf een deel van de winst uitkeert (divividenduitkering).

Rente

Voorbeeld
Jantine heeft € 1.200,- op een spaarrekening bij een bank staan.
De bank geeft 5% rente.
Jantine neemt geen geld op van haar rekening.

  • Je berekent het banksaldo van Jantine na 1 jaar als volgt:
    • startbedrag: 100%; rente: 5%; bedrag na 1 jaar: 105%
    • 105% = 1,05
    • bedrag na 1 jaar: 1,05 x € 1.200,- = € 1.260,-
  • Je berekent het banksaldo van Jantine na 2 jaar en na 10 jaar als volgt:
    • bedrag na 2 jaar: 1,05 x 1,05 x € 1.200 = 1,05² x € 1200 = € 1.323
    • bedrag na 10 jaar: 1,05 x ... x 1,05 x € 1200 = 1,0510 x € 1.200 = € 1.954,67

Het bedrag aan het einde van een periode wordt wel de eindwaarde genoemd.
Je zegt: de eindwaarde € 1200,- bij een jaarlijkse rente van 5% is na 10 jaar € 1954,67.

Nominale rente en reële rente

Het rentepercentage dat een bank geeft op je spaartegoed, noem je het nominale rentepercentage. Om mensen over te halen om te gaan sparen moet het nominale rentepercentage hoger zijn dan het inflatiepercentage. Immers als de prijzen harder stijgen dan je spaargeld wordt je geld minder waard.
Het reële rentepercentage is het rentepercentage gecorrigeerd met het inflatiepercentage.

Voorbeeld
Stel: de nominale rente is 7% per jaar en de jaarlijkse inflatie is 2%.

nominale rente 7%: spaarbedrag na 1 jaar: 1,07 x spaarbedrag
inflatie 2%: prijzen na 1 jaar: 1,02 x prijzen
reële rente = 1,07/1,02 - 1
  = 0,04902
  = 4,902%

Lenen

Lenen

Lenen

Lenen is het geld van een ander gebruiken.
Het lenen van geld noem je ook wel krediet krijgen.
Het terugbetalen van een lening noem je aflossen.
Als je leent, kun je nu meer uitgeven, maar straks minder: je verplaatst toekomstige koopkracht naar nu. Lenen is (net als sparen) een intertemporele ruil (inter betekent tussen en temporeel komt van tempus, wat tijd betekent).

Als je bij een bank geld wilt lenen, zal de bank willen weten of je de lening terug kunt betalen.
De bank zal vragen naar de hoogte van je inkomen en of je nog andere schulden hebt.
De bank vraagt om zekerheid.

Als je voor het kopen van producten geld leent, noem je de lening een consumptief krediet.
Twee vormen van consumptief krediet zijn:

  • Een persoonlijke lening.
    Een persoonlijke lening kent een vast aflossingsschema.
  • Een doorlopend krediet.
    Bij een doorlopend krediet kan de lener tot een afgesproken bedrag een tekort hebben op zijn rekening. Hij mag tot het afgesproken bedrag rood staan.

Rente

Als je geld leent bij een bank betaal je rente. Het bedrag dat je aan rente betaalt, is meestal een percentage van het bedrag dat je geleend hebt.

Voorbeeld
Jantine leent € 5.000,- bij een bank. De bank vraag 8% rente.
Jantine wil dat haar schuld ieder jaar € 1000,- kleiner wordt.
Welk bedragen moet ze gaan betalen?

  • Je berekent het te betalen bedrag en het saldo aan het eind van jaar 1 als volgt:
    • rente 8%: 0,08 x € 5.000,- = € 400,-
    • aflossing € 1000,-
    • totaal te betalen € 1.400,-. Saldo na 1 jaar: € 4.000,-

  • Je berekent het te betalen bedrag en het saldo aan het eind van jaar 2 als volgt:
    • rente 8%: 0,08 x € 4.000,- = € 320,-
    • aflossing € 1000,-
    • totaal te betalen € 1.320,-. Saldo na 2 jaar: € 3.000,-

    In het totaal betaalt Jantine € 1200,- aan rente over de lening. Ga na of dit klopt!

Effectieve rente

Het rentepercentage dat de bank vraagt voor een lening noem je het nominale rentepercentage.
De effectieve rente is het rentepercentage dat je uiteindelijk betaalt voor de lening.
De effectieve rente is vaak hoger dan de nominale rente omdat de rente vaker dan één keer verrekend wordt.

Voorbeeld
Je leent € 1000,- tegen een nominale jaarrente van 6%.
De rente wordt maandelijks voor 1/12 deel verrekend.

Omdat de rente maandelijks wordt verrekend, wordt de lening aan het eind van maand 1 met € 5,- verhoogd: 1/12 van 6% van € 1000,- is € 5,-. Je schuld na één maand is dus € 1005,-.

Na de tweede maand komt daar nog 0,5% van € 1005,- bij is € 5, 025
Je schuld na twee maanden is dan € 1010,025.

Aan het eind van het jaar is de schuld geen € 1060,-, maar € 1061,68.
De effectieve rente was dus 6,168% in plaats van 6%.

Formule effectieve rente

Voor het berekenen van de effectieve rente kun je, als je de nominale rente weet, de volgende formule gebruiken:

\(\small{R_{\text{effectief}} = ( 1 + \frac{R_{\text{nominaal}}}{N}) ^{N} - 1}\)

In de formule is:

  • \(\small{R_{\text{effectief}}}\) de effectieve rente (als decimale getal)
  • \(\small{R_{\text{nominaal}}}\) de nominale rente (als decimale getal)
  • \(\small{N}\) het aantal verrekeningsmomenten.

Voorbeeld
Je leent € 1000,- tegen een nominale jaarrente van 6%.
De rente wordt maandelijks verrrekend.
Bereken de effectieve rente per jaar.

\(\small{R_{\text{effectief}} = ( 1 + \frac{0,06}{12}) ^{12} - 1 = 0,06168}\)

De effectieve rente is dan dus ongeveer 6,6 %.

Levensloop en pensioen

Levensloop en pensioen

Levensloop

Als je kijkt naar het inkomen en de uitgaven van een persoon, zou je het leven in kunnen delen in drie fasen:

  • De fase voordat je gaat werken
    In deze periode heb je wel uitgaven, maar geen inkomsten, je bouwt een schuld op.
  • De fase dat je werkt
    In deze periode heb je uitgaven en inkomsten. Met je inkomsten betaal je de eerder opgebouwde schuld op en reserveer je geld voor je pensioen.
  • De fase dat je met pensioen bent
    In deze periode heb je wel uitgaven, maar geen inkomsten. Je maakt je opgebouwde vermogen op.

Menselijk kapitaal

Is het verstandig om straks na je havo- of vwo-opleiding nog een vervolgopleiding te gaan volgen?

Als je kijkt naar inkomsten en uitgaven is het duidelijk dat je hier te maken hebt met 'de kost gaat voor de baat uit'. Het volgen van een opleiding is een investering in menselijk kapitaal.

De investeerders zijn de overheid en mogelijk je ouders en net als in het bedrijfsleven, verwachten de investeerders dat hun investering rendement oplevert. Als je na je vervolgopleiding gaat werken betaal je de investering terug: je gaat belasting betalen, waarmee de overheidsuitgaven gedaan kunnen worden.

Menselijk kapitaal is meer dan alleen het volgen van een opleiding. Ook als je al werkt, gaat het investeren in menselijk kapitaal door. Levenslang leren op de werkvloer en leren door cursussen worden steeds belangrijker.

Pensioen

Als je 65 jaar of ouder bent, hoef je niet meer te werken. Als je tussen je 15e en 65ste in Nederland hebt gewoond, krijg je vanaf je 65ste een uitkering volgens de AOW, de Algemene Ouderdoms Wet.

Deze uitkering wordt direct betaald door de mensen die nog geen 65 zijn door middel van een inkomensheffing. Er is sprake van een omslagstelsel: het totale bedrag dat nodig is voor de uitkeringen wordt in de vorm van premies omgeslagen over de betalers.

Veruit de meeste 65-plussers hebben nog een inkomen naast de AOW-uitkering. Ze hebben tijdens hun werkzame leven gespaard voor hun pensioen. Vaak was dat contractueel bij een pensioenfonds, maar soms ook vrijwillig bij bijvoorbeeld een bank of verzekeringsmaatschappij.

Bij dit deel van het pensioen is er sprake van een kapitaaldekkingsstelsel: voor het bedrag dat wordt uitgekeerd heeft de ontvanger zelf premie betaald.

Nederlandse pensioenfondsen garanderen in hoge mate het niveau van de pensioenuitkering, waardoor de te betalen premie kan variëren.

Amerikaanse pensioenfondsen gaan meer uit van de in te leggen premie, waardoor de hoogte van de uitkering kan variëren.

Waardevast en welvaartsvast

Een pensioen wordt waardevast genoemd als de jaarlijkse uitkering stijgt met het inflatiepercentage. De pensioengerechtigde kan ieder jaar hetzelfde pakket goederen kopen.

Een pensioen wordt welvaartsvast genoemd als de jaarlijkse uitkering stijgt met de gemiddelde landelijke inkomensstijging.

Bij een welvaartsvast pensioen zal de jaarlijkse stijging doorgaans groter zijn dan bij een waardevast pensioen. Voor een welvaartsvast pensioen zal daarom tijdens de actieve periode een hogere premie betaald moeten worden dan voor een waardevast pensioen.

Hypotheek

Hypotheek

Hypotheek

Ruim de helft van de Nederlanders woont in een huis dat hun eigendom is. In vrijwel alle gevallen is daar geld voor geleend. Een lening om een huis te kopen, noem je een hypotheek of hypothecaire lening. Het huis dient als onderpand; het huis geeft de bank zekerheid. De bank mag het huis verkopen als de koper niet in staat is de hypotheek af te lossen.

Let op:
De hypotheekgever is de koper van het huis: hij geeft het huis als onderpand.
De hypotheeknemer is de bank die geld uitleent: de bank neemt het huis als onderpand.

Er zijn verschillende soorten hypothecaire leningen. Voorbeelden zijn:

  • de lineaire hypotheek
  • de annuïteiten hypotheek
  • de aflossingsvrije hypotheek
  • de spaar- of beleggingshypotheek

Een voordeel van een hypotheciare lening is dat je de rente die je betaalt over de lening mag aftrekken van je belastbaar inkomen.

Lineaire hypotheek

Een hypotheek waarbij je jaarlijks hetzelfde bedrag aflost, noem je een linaire hypotheek.
De totale jaarlijkse lasten worden steeds kleiner omdat je steeds minder rente betaat.

  Lening Rente Premie Totale lasten
1e jaar € 120.000 € 6.000 €4.000 €10.000
2e jaar €116.000 €5.800 €4.000 €9.800
3e jaar €112.000 €5.600 €4.000 €9.600
4e jaar €108.000 €5.400 €4.000 €9.400

 

Annuïteiten hypotheek

Bij een annuïteiten-hypotheek blijven de lasten per jaar gedurende de hele looptijd gelijk. Het aflossingsdeel in de jaarlast wordt steeds groter en het rentedeel wordt steeds kleiner.

  Lening Rente Premie Totale lasten
1e jaar € 120.000 € 6.000 € 2.000 € 8.000
2e jaar € 118.000 €5.900 €2.100 €8.000
3e jaar €115.000 €5.795 €2.205 €8.000
4e jaar €113.595 €5.699,75 €2.300,25 €8.000

 

 

 

 

Aflossingsvrije hypotheek

Bij een aflossingsvrije hypotheek wordt er tijdens de looptijd alleen rente betaald; er wordt dus niets afgelost.
Aan het eind van de looptijd moet de hypotheek uit eigen middelen worden afgelost.

  Lening Rente Premie Totale lasten
1e jaar € 120.000 € 6.000 € -,- € 6.000
2e jaar € 120.000 € 6.000 € -,- € 6.000
3e jaar € 120.000 € 6.000 € -,- € 6.000
4e jaar € 120.000 € 6.000 € -,- € 6.000

 

Let op:
Sinds 1 augustus 2011 geldt in Nederland een nieuwe versie van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen volgens de welke het aflossingsvrije gedeelte van de hypotheek wordt beperkt tot maximaal 50% van de marktwaarde van de woning.

Spaar- of beleggingshypotheek

Bij een spaar- of beleggingshypotheek wordt er tijdens de looptijd alleen rente betaald; er wordt niets afgelost. Wel wordt er maandelijks een bedrag (de premie) op een spaar- of beleggingsrekening gezet. Aan het eind van de looptijd moet het spaarbedrag of de opbrengst van de beleggingen gelijk zijn aan het af te lossen bedrag.

  Lening Rente Premie Totale lasten
1e jaar € 120.000 € 8.000 € 2.000 € 8.000
2e jaar € 120.000 € 8.000 € 2.000 € 8.000
3e jaar € 120.000 € 8.000 € 2.000 € 8.000
4e jaar € 120.000 € 8.000 € 2.000 € 8.000

Investeren

Investeren

Investeren

Het kopen van producten door een onderneming noem je investeren. De producten die een onderneming koopt kun je onderverdelen in:

  • Vaste kapitaalgoederen
    Goederen die lang in het bezit van bedrijven blijven. Je moet denken aan gebouwen, machines, gereedschap. Deze goederen zullen ieder jaar in waarde verminderen. De waardeverminding is gelijk aan de afschrijving.
  • ​Vlottende kapitaalgoederen
    Goederen die kort in het bezit van bedrijven zijn. Je moet denken aan grondstoffen en gereed eindproduct.

Investeringen in vaste kapitaalgoederen worden vaak onderverdeeld in:

  • uitbreidingsinvesteringen
    Investeringen waardoor de productiecapaciteit wordt uitgebreid.
  • vervangingsinvesteringen
    Investeringen zonder dat de productiecapaciteit wordt uitgebreid.

Alle investeringen samen worden ook wel de bruto-investeringen genoemd. De netto-investeringen zijn dan de uitbreidingsinvesteringen in vaste kapitaalgoederen plus de investeringen in vlottende kapitaalgoederen.

Investeringen

Het in gebruik nemen van machines door een onderneming wordt mechanisatie of automatisering genoemd. Bij mechanisatie wordt een deel van het werk door machines gedaan, maar de machines worden wel door mensen bediend. Als de bediening van de machines automatisch gebeurt, spreek je van automatisering.

Mechanisatie en automatisering kunnen invloed hebben op de verhouding waarin kapitaal en arbeid in het productieproces worden ingezet.
Je spreekt van een breedte-investering als de aankoop van extra kapitaalgoederen geen invloed heeft op de verhouding tussen de hoeveelheid kapitaalgoederen en de hoeveelheid arbeid. Bijvoorbeeld een onderneming koopt eenzelfde machine als die reeds aanwezig is.
Een diepte-investering is een aankoop van een kapitaalgoed, waardoor er relatief meer kapitaal in het bedrijf komt, de kapitaal-arbeid verhouding stijgt. Bijvoorbeeld het automatiseren van het productieproces gaat ten koste van het aantal werknemers.
Door een diepte-investering neemt de arbeidsproductiviteit toe.

Als je kijkt naar de mate waarin arbeid en kapitaal worden ingezet in het productieproces maak je onderscheid tussen kapitaalintensieve ondernemingen en arbeidsintensieve bedrijven.
Een kapitaalintensief onderneming gebruikt relatief veel kapitaalgoederen in het productieproces. In de auto-industrie worden bedrijven steeds kapitaalintensiever.
Een arbeidsintensief onderneming heeft relatief veel arbeid nodig. In de horeca zijn veel bedrijven arbeidsintensief.

De resultatenrekening

De hoogte van de investeringen hangt af van de winstverwachting van de investering. Alleen als de verwachte opbrengsten hoger zijn dan de kosten, dan zal een bedrijf investeren.
De kosten van een investering bestaan uit afschrijving en rente.

  • Afschrijving is het bedrag dat jaarlijks gereserveerd moet worden om na een aantal jaar het kapitaalgoed te kunnen vervangen.
  • Rente is de beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. Het kapitaal kan bijvoorbeeld beschikbaar worden gesteld door een bank of door de eigenaar van het bedrijf.

Aan het eind van een periode (meestal een jaar) maakt een onderneming de resultaten-rekening of verlies- en winst-rekening op.
Deze rekening toont de stroomopbrengsten en kosten die het gevolg zijn van de productie-activiteiten van de onderneming.

Resultatenrekening 2009
Kosten Opbrengsten/ baten
Productiekosten Opbrengsten/ baten
Inkopen  
Personeelskosten  
Afschrijvingen  
Rentekosten  
Etc.  
Winst (saldo)  

Investeringen en de balans

Naast een resultatenrekening maakt een onderneming ieder jaar een balans op.
Op een balans staan alle schulden en bezittingen van een onderneming op een bepaald moment.

Een investering in kapitaalgoederen zie je rechts op de balans onder het kopje vaste activa als het gaat om vaste kapitaal-goederen, onder het kopje vlottende activa als het gaat om voorraadmutaties.

De financiering van de investering zie je links op de balans terug.
Als de financiering heeft plaatsgevonden door vreemd vermogen zal de langlopende schuld zijn toegenomen. Is de investering gedaan met eigen geld, dan is het eigen vermogen toegenomen.

Balans per 31/12/2009
Activa Passiva
Vaste activa Vreemd vermogen
Gebouw € 500.000 Langlopende schuld € 400.000
Machines € 80.000 Kortlopende schuld € 30.000
 
Vlottende activa Eigen vermogen
Voorraden € 40.000 Aandelenkapitaal € 160.000
Liquide middelen € 30.000 Reserves € 70.000
Debiteuren € 10.000  
TOTAAL € 660.000 TOTAAL € 660.000

 

Overheidstekort

Overheidstekort

Overheidsbegroting

De regering stelt ieder jaar een Rijksbegroting op. In de Rijksbegroting staat hoeveel geld er naar verwachting binnen zal komen en welke uitgaven er gepland zijn. De begroting is ingedeeld in hoofdstukken die elk over één ministerie gaan. De Miljoenennota is een samenvatting van de begroting. De Rijksbegroting en de Miljoenennota worden ieder jaar op Prinsjesdag, derde dinsdag van september, gepresenteerd. Op die dag leest de koningin ook de Troonrede voor. In de Troonrede staan de plannen van de regering voor het komende jaar.

Als de overheid meer geld uitgeeft dan er binnenkomt, spreek je van een begrotingstekort. Doordat de overheid jaren achtereen een begrotingstekort heeft gehad, is er een staatsschuld ontstaan. Over deze staatsschuld moet ieder jaar rente worden betaald. Als de inkomsten hoger zijn dan de uitgaven, spreek je van een begrotingsoverschot.

Als je het hebt over het begrotingsbeleid van de overheid, heb je het over het met behulp van de overheidsbegroting beïnvloeden van de ontwikkeling van de economie.

Begrotingstekort en financieringstekort

Het begrotingstekort bestaat uit de totale uitgaven minus de totale inkomsten.
Een deel van de uitgaven bestaat uit de aflossingen van de staatsschuld: leningen die de minister van Financiën in het verleden heeft afgesloten, worden terugbetaald.

Het financieringstekort is het begrotingstekort minus de aflossingen. Het financieringstekort geeft aan met welk bedrag de staatsschuld zal toenemen.

De overheid kan op de kapitaalmarkt lenen door uitgifte van staatsobligaties of door onderhands lenen bij institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen.
Omdat de overheid op de kapitaalmarkt langlopend krediet aantrekt dat al grotendeels deel uitmaakt van de maatschappelijke geldhoeveelheid, leidt deze wijze van financiering in mindere mate tot toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid (neutrale financiering).

De overheid kan op de geldmarkt kortlopend lenen door kasgeldleningen af te sluiten of door schatkistpapier aan de banken te verkopen. Als de overheid langs deze weg geld in omloop brengt dat afkomstig is van geldscheppende instellingen, neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe (monetaire financiering).

Begrotingstekort en financieringstekort (mld €)
Geraamde uitgaven 271
Geraamde inkomsten 240
Begrotingstekort 32
Aflossingen 12
Financieringstekort 20

Begrotingsbeleid I

 

Klassiek begrotingsbeleid
Tot de Tweede Wereldoorlog hadden we te maken met een klassiek begrotingsbeleid. Volgens de streng-klassieken is de kleinste begroting de beste begroting. Bovendien moet de begroting altijd in evenwicht zijn.

De gematigd-klassieken hanteren de gulden financieringsregel. Leningen door de overheid zijn dan alleen aanwendbaar voor investeringen. Consumptieve overheidsuitgaven en overdrachtsuitgaven daarentegen moeten volledig door inkomsten zijn gedekt.

Conjunctureel begrotingsbeleid
Na de Tweede Wereldoorlog volgde er een periode met conjunctureel begrotingsbeleid. Conjunctureel begrotingsbeleid sluit aan bij de vraagzijde van de economie. Bij het anticyclische begrotingsbeleid gaat de overheid de schommelingen in de effectieve vraag van de particuliere sector tegen door het vergroten van de uitgaven en het verlagen van de ontvangsten in een situatie van laagconjunctuur. In een hoogconjunctuur worden de uitgaven verlaagd en de ontvangsten vergroot.

Begrotingsbeleid II

Structureel begrotingsbeleid
Het structureel begrotingsbeleid kent een strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven. Er wordt bij het afsluiten van het regeerakkoord voor de vier regeringsjaren een schatting gemaakt van de inkomsten. De hoogte van de uitgaven wordt na politieke onderhandelingen voor elk ministerie voor vier jaar vastgelegd.

In de praktijk kunnen mee- en tegenvallers ontstaan. Als de groei hoger is dan voorspeld, ontstaan er meevallers. Als de groei lager is dan voorspeld, ontstaan er tegenvallers. Over deze eventuele mee- en tegenvallers worden afspraken gemaakt tussen de regeringspartijen.

  • Meevallende inkomsten worden deels gebruikt voor verlaging van de staatsschuld en deels voor lastenverlichting.
  • Meevallende uitgaven mogen niet gebruikt worden voor nieuwe uitgaven maar moeten worden gebruikt om de staatsschuld te verlagen.
  • Tegenvallende inkomsten kunnen leiden tot een oplopend financieringstekort en lastenverzwaring.
  • Tegenvallende uitgaven moeten binnen de begroting van elk ministerie worden opgevangen en mogen niet leiden tot lastenverzwaring voor de burgers.

Samenwerken

Collectieve sector

Collectieve sector

Rijk, provincie en gemeente

Een samenleving kan niet zonder regels en niet zonder controle op naleven van die regels. In Nederland worden die regels opgesteld door de overheid.
De overheid vormt samen met de instelling die de sociale verzekeringen (AOW, WW, etc.) uitvoeren de collectieve sector of publieke sector.

Er zijn in Nederland drie overheden:

  • het Rijk: de landelijke overheid in Den Haag.
    De Nederlandse regering bestaat uit de koning(in) en de ministers. De minister-president is de voorzitter van de ministerraad. Het parlement (de Eerste en de Tweede Kamer) controleert het beleid van de ministers. Wie er in Tweede Kamer zit, wordt bepaald door verkiezingen. Iedere vier jaar mogen inwoners van 18 jaar en ouder hun stem uitbrengen op de politieke partij die hun voorkeur heeft.
  • de provincie.
    Nederland is opgedeeld in 12 provincies. De provincies worden bestuurd door de Provinciale Staten. De commissaris van de koningin is de voorzitter van de Provinciale Staten. Wie er in de Provinciale Staten zitten, wordt bepaald door verkiezingen.
  • de gemeenten.
    Per 1 januari 2018 zijn er 380 gemeenten in Nederland. Een gemeente kan een stad zijn of bestaan uit meerdere steden/dorpen. Een gemeente wordt bestuurd door de burgemeester en wethouders. Het beleid wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, die is gekozen door de bevolking van de gemeente.

Marktmechanisme en budgetmechanisme

Net als particuliere bedrijven is de overheid een productiehuishouding. De overheid produceert goederen en diensten die voorzien in de behoeften van de burgers.
Toch is er een groot verschil tussen overheid en bedrijven in de particuliere sector. Overheidsproducten hoeven niet kostendekkend te zijn. De doelstellingen van de overheid worden bepaald door het belang van de gemeenschap.

Bij een particulier bedrijf wordt altijd gelet op de winstgevendheid. Een activiteit die niet minstens kostendekkend is, zal door een particulier bedrijf direct op of korte termijn worden beëindigd. In de particuliere sector staat het marktmechanisme centraal: de markt bepaalt welke goederen in welke hoeveelheden worden geproduceerd.

Ook bij de overheid moet worden gekozen hoe de schaarse middelen worden ingezet. De afweging vindt plaats in de Tweede Kamer, de Provinciale Staten of in de gemeenteraad. Tussen partijen worden afspraken gemaakt over de hoogte van de uitgaven aan verschillende activiteiten van de overheid. Deze besluitvorming wordt het budgetmechanisme genoemd.

Drie funcies van de overheid

Als in een land de invloed van de overheid zeer groot is, spreek je van een planeconomie. Er is sprake van een markteconomie als de overheid nauwelijks invloed heeft op de economie. In Nederland is er sprake van een gemengde economie: de overheid speelt een belangrijke rol, maar een groot deel van de productie wordt overgelaten aan de particuliere sector.

De collectieve sector vervult in onze samenleving drie functies:

  • allocatiefunctie.
    De overheid heeft invloed op de inzet van productiemiddelen. De overheid kan zelf goederen produceren en de productie van bepaalde goederen bevorderen of afremmen.
  • stabilisatiefunctie.
    De overheid zorgt voor een evenwichtige groei van de productie en een goede benutting van de beschikbare productiemiddelen. De overheid probeert de conjunctuurbeweging minder hevig te maken.
  • verdelingsfunctie.
    Door ons progressieve belastingsysteem en door het beleid van de overheid met betrekking tot sociale uitkeringen oefent de overheid invloed uit op de verdeling van de inkomens.

Overheidsproducten

De overheid produceert net als een particuliere onderneming goederen en diensten. De goederen en diensten die de overheid produceert, kun je onderverdelen in:

  • Collectieve goederen.
    Overheidsproducten waarvan iedereen gebruik maakt en die niet te splitsen zijn in individueel leverbare eenheden, zijn collectieve goederen. Het is niet mogelijk een prijs per eenheid vast te stellen en de gebruiker te laten betalen naar de mate van zijn gebruik. Voorbeelden van collectieve goederen zijn: politie, dijken, een schoon leefmilieu, enz.
  • Individuele goederen.
    Bij individuele goederen is het wel mogelijk de individuele gebruiker te laten betalen voor het product. De producten zouden ook door een particulier bedrijf geproduceerd kunnen worden. Voorbeelden van individuele producten die deels door de overheid worden geproduceerd, zijn: paspoort, museumbezoek, vuilophaaldienst, onderwijs, wegen, etc.

    Een reden dat de overheid kiest voor het produceren van sommige individuele producten kan zijn dat de overheid er van uit gaat dat het gebruik van deze producten een positief effect heeft op de maatschappij als geheel. Denk bijvoorbeeld aan onderwijs: goed opgeleide mensen zijn belangrijk voor onze kenniseconomie.

Externe effecten

Externe effecten zijn effecten die met de productie en consumptie van goederen samenhangen en die de welvaartspositie van individuen beïnvloeden. Externe effecten kunnen zowel positief als negatief zijn.

Een voorbeeld van een positief extern effect: als je naast een school woont, zijn er 's avonds en in het weekend voldoende parkeerplaatsen, die je kunt gebruiken zonder er voor te betalen.

De negatieve gevolgen van de productie en consumptie op het milieu, zoals lucht- en bodemvervuiling, zijn voorbeelden van negatieve externe effecten.

De kosten van de externe effecten worden niet in het prijsmechanisme verwerkt. De kosten van negatieve externe effecten zijn maatschappelijke kosten; de overheid betaalt deze kosten uit de belastingopbrengsten.

Gevangenendilemma

Gevangenendilemma

Meeliftgedrag

Mensen laten zich in hun doen en laten over het algemeen leiden door eigenbelang. Soms zal het nastreven van het eigenbelang in strijd zijn met het publieke belang. Het ontduiken van belasting levert persoonlijk gewin op, maar is niet in het belang van de publieke zaak. Je spreekt dan van meeliftgedrag. Door het ontduiken van de belasting betaal je niet mee aan de productie van collectieve goederen, terwijl je wel profiteert van de collectieve goederen die de overheid voortbrengt.

Meeliftgedrag kan er toe leiden dat de productie van collectieve goederen onder druk komt te staan. Het nastreven van eigenbelang kan er dan zelfs toe leiden dat het eindresultaat voor jezelf negatief is.

Sociale controle of het sluiten van een contract kunnen een uitweg bieden uit het dilemma van het streven naar eigenbelang versus het publieke belang. Als het de sociale norm is dat meeliftgedrag niet getolereerd wordt, zal het gedrag minder vaak voorkomen. Toch zullen er altijd mensen zijn die zich niets aantrekken van de sociale normen. Het meeliftgedrag kan dan alleen worden voorkomen door een 'contract' af te sluiten. Op basis van dit contract kan de overheid de bijdrage aan de collectieve goederen afdwingen.

Gevangenendilemma

Dat het voorop stellen van eigenbelang boven het collectieve belang kan leiden tot een negatief eindresultaat wordt vaak verduidelijkt met het gevangenendilemma.

Twee mannen die samen een misdrijf hebben gepleegd worden in aparte cellen opgesloten. Tijdens de ondervragingen kunnen ze bekennen of ontkennen en met de volgende gevolgen:

  • als de één bekent en de ander niet, dan wordt degene die bekent vrijgesproken en krijgt de ander 20 jaar gevangenisstraf
  • als ze allebei bekennen, gaan ze beide 5 jaar de gevangenis in
  • als ze beide ontkennen, worden ze allebei wegens gebrek aan bewijs vrijgelaten

De keuzemogelijkheden en de uitkomsten zijn weergegeven in de tabel. De twee mannen zijn opgesloten en weten niet wat de ander zal doen. Als verdachte 1 er van uitgaat dat verdachte 2 bekent, dan heeft hij de keuze uit 20 jaar opgesloten worden (niet bekennen) of 5 jaar zitten (bekennen). Hij zal dus kiezen voor bekennen. Als verdachte 1 er van uitgaat dat verdachte 2 niet bekent, heeft hij de keuze uit 1 jaar opgesloten worden (niet bekennen) of meteen vrij (bekennen). Dus ook nu zal verdachte 1 bekennen. Voor verdachte 2 geldt hetzelfde: ook hij zal bekennen. Het resultaat: beide mannen worden vijf jaar opgesloten. Dat terwijl het voordeliger was geweest als beide niet hadden bekend.

Collectieve goederen

Het gevangenendilemma is exemplarisch voor collectieve goederen. Bekijk de tabel hiernaast.

In dit voorbeeld gaat het om de productie van een collectief goed.
De personen A en B hebben twee keuzes: bijdragen of niet bijdragen. De kosten van de bijdrage zijn 8 per persoon. De opbrengsten bedragen 6 per bijdrage en vallen toe aan iedereen, of iemand nu heeft bijgedragen of niet.

  • Als beide spelers bijdragen is de totale opbrengst dus 12 en de netto opbrengst per persoon 4 (12 - 8).
  • Als niemand bijdraagt is de netto opbrengst voor beide personen 0.
  • Als persoon A alleen bijdraagt, is zijn netto opbrengst -2, terwijl de netto opbrengst voor persoon B 6 is.
  • Als persoon B alleen bijdraagt, is de uitkomst andersom.


Als beide personen onafhankelijk van elkaar een beslissing nemen, zullen ze beide niet bijdragen en zal het collectieve goed niet worden geproduceerd. Het kenmerk van dit dilemma is dat beide personen anders zouden hebben besloten als ze hadden geweten dat de ander bereid was mee te betalen.

Nashevenwicht

Je spreekt in de speltheorie van een Nash-evenwicht als de uitkomst zodanig is dat geen van beide spelers, door individueel te veranderen, zijn winst kan vergroten. Elke speler kiest dus voor de strategie die optimaal is, ervan uitgaande dat de ander zijn strategie niet verandert.
Een Nash-evenwicht betekent niet altijd dat de totale opbrengst gemaximaliseerd is.

Bekijk de resultatenmatrix.

De twee speler A en B hebben de keuze uit twee strategiën (wel of niet meedoen). De startsituatie is dat beiden wel meedoen. Als speler A weet dat speler B niet van plan is zijn strategie te veranderen, zal speler A zijn strategie ook niet veranderen.
De situatie meedoen-meedoen is dus een Nash-evenwicht. Maar ook de situatie niet meedoen - niet meedoen is een Nash-evenwicht. Als speler A weet dat speler B niet van plan is zijn strategie te veranderen, zal ook nu speler A zijn strategie niet veranderen. Nu is de totale opbrengst echter niet maximaal.

Beroving

Als een onderneming om een bepaalde opdracht te kunnen binnenhalen een grote investering moet doen, dan kan de onderneming te afhankelijk worden van de opdrachtgever. Er moeten immers eerst kosten worden gemaakt en de opbrengsten volgen pas later. Als het contract met de opdrachtgever niet sluitend genoeg is, kan de opdrachtgever na verloop van tijd een gunstiger contract bedingen. We spreken dan van beroving.

Als een bedrijf veel investeert in de opleiding van hun werknemers kan het bedrijf ook te maken krijgen met het berovingsprobleem. Door de opleiding worden de werknemers meer waard en kunnen ze een hoger loon eisen of ze kunnen zelfs dreigen om een andere baan te gaan zoeken.

Risico en informatie

Soorten verzekeringen

Soorten verzekeringen

Verzekeren

Je loopt verschillende financiële risico's. Denk aan je huis dat kan afbranden, je fiets die gestolen kan worden, of een ongeluk waardoor je naar het ziekenhuis moet. Door je te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij dek je je in tegen deze financiële risico's. De risico's zijn dan voor de verzekeringsmaatschappij. 

Voor een verzekering betaal je aan de verzekeringsmaatschappij iedere maand of jaarlijks een premie. Je krijgt dan een polis: het schriftelijke bewijs dat je een verzekering hebt afgesloten.

Een verzekeringsmaatschappij noem je een verzekeraar. De klant die de verzekering afsluit is de verzekeringsnemer.

Je kunt je verzekeren tegen allerlei soorten schade: diefstal, inbraak, ziektekosten, kosten van verkeersongelukken, enzovoort. Een verzekering tegen schade noem je een schadevezekering.

Naast schadeverzekeringen zijn er ook sommenverzekeringen. Een sommenverzekering keert een afgesproken bedrag uit bij een bepaalde gebeurtenis.

Schadeverzekering

Een verzekering tegen schade noem je een schadeverzekering.
Bekende schadeverzekeringen zijn:

  • wettelijke aansprakelijkheidsverzekering
    Voor schade die je aan anderen toebrengt, ben je wettelijk aansprakelijk, dat wil zeggen dat je verplicht bent die schade te vergoeden. De WAM (Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering voor Motorrijtuigen) is verplicht als je met een auto, motor of bromfiets rijdt. De WAP (Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren) verzekert je tegen het schade veroorzaken bij een ander. Deze verzekering is niet verplicht.
  • reisverzekering
    Vergoedt schade aan je spullen als je op vakantie bent.
  • ziektekostenverzekering
    Vergoedt kosten als doktersbezoek, opname in het ziekenhuis, fysiotherapeut, enzovoorts. In Nederland is iedereen verplicht een basisverzekering voor noodzakelijke zorg af te sluiten. Voor extra zorg kan op basis van eigen wensen en behoeften een aanvullende vezekering worden afgesloten.
  • inboedelverzekering/opstalverzekering
    Een inboedelverzekering verzekert de schade aan spullen in je huis.
    Een opstalverzekering verzekert schade aan het huis.

Sommenverzekering

Een sommenverzekering keert een afgesproken bedrag uit bij een bepaalde gebeurtenis:
Voorbeelden van sommenverzekeringen zijn:

  • een uitkering als je komt te overlijden;
  • een uitkering als je met pensioen gaat;
  • een uitkering als je kinderen gaan studeren.

Een belangrijk verschil tussen een sommenverzekering en een schadeverzekering is dat de verzekeringsmaatschappij bij een sommenverzekering van te voren weet dat er uitgekeerd gaat worden. Bij een schadeverzekering wordt alleen uitgekeerd als de schade ook echt optreedt.

De bekendste sommenverzekering is de levensverzekering.
Er zijn verschillende soorten levensverzekeringen:

  • de overlijdensrisicoverzekering: de verzekering keert uit bij het overlijden van de verzekerde;
  • de gemengde verzekering: de verzekering keert uit bij het overlijden van de verzekerde of bij het bereiken van een bepaalde leeftijd.

Als je een hypotheek afsluit, is een levensverzekering vaak verplicht.

Asymmetrische informatie

Op de verzekeringsmarkt is er vaak sprake van asymmetrische informatie, dat wil zeggen dat de verzekeringsnemer en de verzekeraar niet over dezelfde informatie beschikken op het moment dat er een verzekering wordt afgesloten.

Asymmetrische informatie kan leiden tot marktfalen. Een verzekeringsmaatschappij zal het liefst fietsen verzekeren van mensen die weinig risico lopen dat hun fiets wordt gestolen. Deze mensen zullen echter minder geneigd zijn een verzekering af te sluiten. Juist mensen die met hun fiets op plekken komen waar de kans op diefstal groter is, zullen zich verzekeren. Een verzekerings-maatschappij zal vooral mensen verzekeren die een hoog risicoprofiel hebben. Dit verschijnsel noem je averechtse of negatieve selectie.

Daarnaast hebben veel verzekeringsnemers als zij verzekerd zijn, de neiging meer risicovol gedrag te vertonen. Je noemt dit moreel wangedrag. Moreel wangedrag is iets anders dan fraude, maar zal net als fraude, wel leiden tot hogere premies.

Sociale verzekeringen

Sociale verzekeringen

Sociale verzekeringen

In Nederland kennen we het stelsel van sociale zekerheid. Dit stelsel bestaat uit een aantal wetten die er voor zorgen dat iedere Nederlander verzekerd is van voldoende middelen om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Het stelsel van sociale zekerheid bestaat uit drie soorten wetten: 

  • De volksverzekeringen:
    dit zijn zekerheidswetten die gelden voor alle Nederlanders. Mensen met een inkomen betalen premie voor deze verzekeringen. Een voorbeeld van deze verzekering is de Algemene Ouderdomswet (AOW). Volgens deze wet krijgt iedereen die 65 jaar of ouder is een AOW-uitkering.
  • De werknemersverzekeringen:
    dit zijn zekerheidswetten die gelden voor alle mensen in loondienst. Werknemers betalen een premie voor deze verzekeringen. Een voorbeeld is de Werkloosheidwet (WW): een werknemer die buiten zijn schuld werkloos wordt, kan een WW-uitkering krijgen.
  • De sociale voorzieningen:
    dit zijn zekerheidswetten die voor alle inwoners van Nederland gelden, maar waarvoor geen premie wordt geheven. Ze worden betaald uit de belastingopbrengst. De bekendste sociale voorziening is de Wet Werk en Bijstand (WWB): iedereen die 18 jaar of ouder is en niet in zijn levensonderhoud kan voorzien, kan een bijstands- uitkering krijgen.

Sociale zekerheid

De collectieve of sociale verkeringen werken net als de particuliere verzekeringen volgens het principe dat de verzekeringsnemers premie afdragen en zich daarmee indekken tegen een financieel risico. Anders dan bij een particuliere verzekering is dat de verzekeraar geen particulier bedrijf is dat winst moet maken, maar de overheid.

Ook anders dan bij de meeste particuliere verzekeringen is dat de collectieve verzekeringen verplicht zijn. De politiek beslist tegen welke risico's we collectief verzekerd zijn.


Bij de volksverzekeringen is er sprake van verplichte solidariteit: alle inwoners die een inkomen hebben betalen premie tegen het verlies van inkomen en voor het indekken tegen de kosten als gevolg van ouderdom, invaliditeit, overlijden en medicijngebruik. De uitkeringen bij de volksverzekeringen zijn een voor ieder gelijk bedrag.

Vermogensmarkt

Vermogensmarkt

Aanbod en vraag op de vermogensmarkt

Op de vermogensmarkt komt de vraag naar en het aanbod van geld bij elkaar. De vragers naar geld zijn gezinnen en bedrijven die meer willen uitgeven dan hun inkomen groot is. De aanbieders van geld zijn gezinnen en bedrijven die een deel van hun inkomen niet uitgeven en bereid zijn hun besparingen aan te bieden op de vermogensmarkt.

Op de vermogensmarkt is de rente de prijs waartegen geld wordt aangeboden of geld wordt gevraagd. De evenwichtsprijs is dus die rente waarbij de vraag naar geld en het aanbod aan van geld elkaar gelijk zijn.

Net als op andere markten zal bij een toename van de vraag of het aanbod de rente zich aanpassen en zal er nieuw evenwicht ontstaan.

Voor aanbieders van geld is de rente dus de vergoeding voor het uitstellen van consumptie. De rente moet voldoende hoog zijn om de opofferingskosten van sparen en uitlenen te compenseren. Rente is daarnaast een vergoeding voor inflatie en risico dat je het geld niet terugkrijgt.

Aandelen

Een aandeel is een eigendomsbewijs van een onderneming. Alle aandeelhouders samen zijn de eigenaren van de onderneming.

Een aandeel geeft recht op een winstuitkering in de vorm van dividend. Vanzelfsprekend is de uitkering afhankelijk van de hoogte van de winst. Meestal wordt maar een deel van de winst uitgekeerd (de 'pay-out ratio'). De rest van de winst wordt dan opnieuw in het bedrijf geïnvesteerd om in de toekomst nog meer winst te maken.

Als je het hebt over de waarde van een aandeel wordt er onderscheid gemaakt tussen de nominale waarde en de beurswaarde. De nominale waarde van een aandeel is het bedrag dat voor het aandeel is betaald bij uitgifte. De gezamenlijke nominale waarde van alle aandelen vormt het aandelenkapitaal dat aanvankelijk ook het eigen vermogen van de onderneming is. Wanneer een onderneming winst maakt en die winst in het bedrijf investeert, neemt de beurswaarde van de aandelen toe.

Een aandeel kan verhandelbaar zijn op een effectenbeurs. De prijs van het aandeel wordt nu koers genoemd. Publicatie van de jaarcijfers, toekomstverwachtingen en berichtgeving over de onderneming zullen de koers beïnvloeden.

Obligaties

Een obligatie is een schuldbekentenis voor een beschikbaar gestelde lening.
Als een bedrijf of de overheid geld nodig heeft, kan zij geld lenen door een obligatielening uit te geven. De looptijd van een obligatie is altijd langer dan twee jaar. De koper van de obligatie ontvangt aan het eind van de looptijd het uitgeleende bedrag terug. Tijdens de looptijd ontvangt de koper een rentevergoeding.

De nominale waarde van een obligatie is het bedrag waarvoor de obligatie is gekocht en waarover de rente betaald wordt en dat de koper aan het eind van de looptijd terugontvangt.
Veel obligaties zijn verhandelbaar op de beurs. Op de effectenbeurs komen vraag en aanbod samen en en daardoor komt er een koers tot stand.
De hoogte van de koers is afhankelijk van:

  • de rente op de obligatie
  • de huidige rentestand
  • de betrouwbaarheid (kredietwaardigheid) van de uitgevende instelling
  • de resterende looptijd

Een obligatielening kan bijvoorbeeld worden aangegeven met 5,25% Ned 05/15. Dit staat voor een lening van de Nederlandse Staat met een jaarlijkse rente vergoeding van 5,25%, die is uitgegeven in 2005 en loopt tot 2015. De koers van een obligatie wordt uitgedrukt in procenten van de nominale waarde. Bij een koers van 98% moet je € 980,- betalen voor een obligatie van € 1000,-.

Effectenbeurs

Een effectenbeurs is een organisatie die het mogelijk maakt om effecten te verhandelen. Effecten is een een verzamelnaam voor verhandelbare rechten die een financiële waarde vertegenwoordigen, zoals aandelen, obligaties en opties.

Voorheen was de effectenbeurs een fysieke locatie waar kopers en verkopers effecten verhandelden. Tegenwoordig worden de meeste effecten via internet verhandeld en is de handel niet langer gebonden aan een fysieke locatie. Toch wordt nog vaak gesproken van de London Stoch Exchange of de Deutsche Börse en de Amsterdamse effectenbeurs.

Aandelenindex

Een aandelenindex is het gewogen gemiddelde van de koersen van een aantal belangrijke aandelen. Een voorbeeld van een aandelenindex is de AEX index waarin de 25 meest verhandelde aandelen op de Amsterdamse effectenbeurs zijn opgenomen.

Een aandelenindex maakt het mogelijk koersniveaus over het verloop van tijd te vergelijken. Daarnaast biedt een aandelenindex de mogelijkheid prestaties van een aandeel te vergelijken met het gemiddelde beursresultaat. De index fungeert zo als een benchmark (objectieve maatstaf).

De grafiek geeft de ontwikkeling van de AEX weer tussen 1982 en 2008. Je ziet dat de index in bepaalde perioden sterk gestegen is, maar ook dat er perioden met grote dalingen zijn geweest.

Risicospreiding

Als je in aandelen handelt, loop je risico. De koers van het aandeel kan sterk fluctueren. De hoogte van de koers wordt bepaald door de vraag naar en het aanbod van de aandelen. De vraag naar en het aanbod van aandelen worden beïnvloed door de prestaties van het bedrijf, maar ook door allerlei (macro-)economische ontwikkelingen en de aantrekkelijkheid van alternatieve mogelijkheden om je geld te beleggen.

Als je belegt op de beurs kun je aan risicospreiding doen door te kiezen voor een aandelenportefeuille die bestaat uit aandelen van verschillende bedrijven. Je krijgt een grotere risicospreiding door te kiezen voor bedrijven uit verschillende sectoren of bedrijven uit verschillende landen.

Natuurlijk hoef je niet al je geld in aandelen te beleggen, maar kun je er ook voor kiezen een deel van je geld te beleggen in obligaties, onroerend goed, of ...

Financiering bedrijf

Financiering bedrijf

Financiering bedrijf

Ondernemingen hebben verschillende rechtsvormen.
Bekende rechtsvormen zijn de éénmanszaak, de Vennootschap Onder Firma (VOF), de Besloten Vennootschap (BV) en Naamloze Vennootschap (NV).
Bij de keuze voor een rechtsvorm zijn de volgende zaken van belang:

  • Hoe is de financiering geregeld?
  • Wie is de eigenaar en wie heeft de leiding van de onderneming?
  • Welke belastingen moeten er betaald worden?


Om de financiering te regelen zijn er verschillende mogelijkheden. De ondernemer kan het geld zelf inbrengen, geld lenen van familie of vrienden of geld lenen bij een bank. Het geld dat wordt geleend wordt vreemd vermogen genoemd. De andere partij zal in ruil voor het beschikbaar stellen van de lening een tegenprestatie in de vorm van rente verwachten.

De keuze van de rechtsvorm heeft ook invloed op de toedeling van het ondernemersrisico. Bij een eenmanszaak of VOF zijn de eigenaren hoofdelijk en privé aansprakelijk. Bij een BV of NV zijn de aandeelhouders aansprakelijk voor het bedrag dat ze hebben ingelegd.

Principaal-agent relatie

De keuze van de rechtsvorm van de onderneming bepaalt welke principaal-agent relatie er ontstaat. De principaal-agent relatie is de relatie tussen de opdrachtgever (principaal) en de opdrachtnemer (agent). Vaak wordt verondersteld dat de er in die relatie sprake is van een belangentegenstelling en daarom wordt de term principaal-agentproblematiek gebruikt.

Een van de bekendste voorbeelden van de pincipaal-agentproblematiek is de relatie tussen werkgever en werknemer. Een werkgever kan niet volledig controleren wat zijn werknemers doen. Een werknemer voert de taak uit en weet daardoor wat er gaande is. Deze informatievoorsprong verschaft hem de ruimte om tot op zekere hoogte zijn eigen belangen na te streven, wat in het nadeel van de werkgever kan zijn. Dit voor de werkgever nadelige gedrag kan (deels) worden voorkomen door een werknemer niet per uur te betalen, maar een vergoeding per opdracht te geven.

Voorbeeld
Een werkgever stelt voor een bepaalde taak een tijdslimiet van 4 uur. De werknemer kan het in 3 uur, en voor de werkgever is dat efficiënter. De werkgever kan echter niet controleren hoe snel de werknemer werkt. Bovendien kan het in het belang zijn van de werknemer om er 4 uur over te doen, in plaats van de mogelijke 3 uur.

Principaal-agent relatie - NV

Bij een NV is er sprake zijn een principaal-agent relatie tussen de aandeelhouders (principaal) en de directie/het management (agent). De relatie kan leiden tot problemen als de belangen van de managers niet overeenkomen met de belangen van de aandeelhouders. Bijvoorbeeld als de managers waarde hechten aan groei van de onderneming op langere termijn, terwijl aandeelhouders sterk gericht zijn op de waarde van de onderneming op korte termijn.

Om de principaal-agentproblematiek te voorkomen (of te verkleinen) kunnen de volgende maatregelen worden genomen:

  • Beloningstructuur
    Door managers deels te betalen met aandelen kan gezorgd worden dat de belangen van de managers gelijk lopen met de belangen van de aandeelhouders.
  • Bestuur en toezicht
    Door het een Raad van Commissarissen en door aandeelhoudersvergaderingen kan er invloed worden uitgeoefend op het gedrag van de managers.

Welvaart en groei

Inkomen

Inkomen

Inkomensbronnen

Er zijn verschillende manieren om een inkomen te verkrijgen.
Belangrijke inkomensbronnen zijn:

  • arbeid: je werkt voor een loon of salaris;
  • eigendom: geld op een spaar- of beleggingsrekening levert rente op of je verhuurt een stuk grond of een gebouw;
  • een eigen bedrijf: je krijgt de winst die je met je bedrijf maakt.

Een inkomen uit arbeid, eigendom of een eigen bedrijf noem je een primair inkomen.

Krijg je een inkomen zonder dat er een tegenprestatie voor hoeft te leveren, dan noem je dat inkomen een secundair inkomen of een inkomensoverdracht.
Voorbeelden van secundaire inkomens zijn:

  • huurtoeslag: bijdrage van de overheid voor de huur;
  • bijstandsuitkering: uitkering voor iemand die geen werk heeft.

Soms krijg je een deel van je inkomen niet in geld, maar in producten.
Je noemt dat inkomen in natura.
Voorbeelden van inkomens in natura zijn:

  • een auto van de zaak;
  • een mobiele telefoon betaald door de baas.

Formele en informele sector

Arbeid kun je onderverdelen in arbeid in de formele sector en arbeid in de informele sector.

Arbeid in de formele sector is arbeid waarvoor geld wordt betaald en waarover belasting wordt betaald.

Arbeid waar geen beloning tegenover staat of arbeid waarvoor wel betaald wordt, maar waarover geen belasting wordt betaald, is arbeid in de informele sector.

De informele sector wordt ook wel de verborgen economie genoemd.
Een deel van de verborgen economie is legaal (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk), maar een deel van de verborgen economie, het zwarte circuit, is illegaal.

Bruto binnenlands product

Bruto binnenlands product

Bruto binnenlands product

Het bruto binnenlands product (bbp) is de totale waarde van alle in een land geproducerde goederen en diensten in een bepaalde periode.

Er zijn verschillende manieren waarop het bbp berekend kan worden:

  • via de productie (objectieve methode):
    optelling van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarden;
  • via de inkomens (subjectieve methode):
    optelling van de in een land verdiende primaire inkomens;
  • via de bestedingen:
    de bestedingen van de alle gezinnen, de bedrijven en de overheid bij de binnenlandse ondernemingen.

Het bruto binnenlands product van een land wordt vaak gebruikt om de welvaart van een land te vergelijken met de welvaart in andere landen. Het welvaartsbegrip wordt dan wel beperkt tot de mate van behoeftebevrediging door goederen en diensten die via de markt worden verhandeld. Er wordt geeen rekening met goederen en diensten waarvoor geen prijs wordt berekend en er wordt ook geen rekening gehouden met welvaartsverlies door milieuschade, klimaatverandering, etcetera.

Objectieve methode

Productie is het toevoegen van waarde aan een product. Het verschil tussen de verkoopprijs van een product en de waarde van de ingekochte goederen en diensten om het product te maken, noem je de bruto toegevoegde waarde.

Tijdens de productie neemt de waarde van de productiecapaciteit af. De waardevermindering van kapitaalgoederen worden afschrijvingen genoemd.

De netto toegevoegde waarde is de bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen.

De overheid produceert goederen en diensten, maar verkoopt niet al haar diensten. Om de productie van de overheid te kunnen waarderen, worden de salarissen van de mensen in dienst van de overheid bij elkaar opgeteld.

Als je het bruto binnenlands product berekent via de objectieve methoden, tel je alle toegevoegde waarden in een bepaald land gedurende een bepaalde periode bij elkaar op.

Subjectieve methode

De waarde die bedrijven door het produceren toevoegen, gebruiken ze om de productiecapaciteit op peil te houden en de productiefactoren te betalen.

De waardevermindering van de kapitaalgoederen zijn de afschrijvingen. De beloning van arbeid is loon, natuur wordt beloond met pacht, kapitaal wordt beloon met rente en ondernemerschap wordt beloond met winst. Loon, pacht, rente en winst zijn primaire inkomens. De som van de toegevoegde waarde is gelijk aan som van de primaire inkomens plus de afschrijvingen.

De subjectieve methode om het bruto binnenlands product te berekenen is het berekenen van de som van alle primaire inkomens plus de afschrijvingen gedurende een bepaalde periode in een land.

bbp - bestedingen
De goederen en diensten die worden geproduceerd worden gebruikt voor consumptie of investeringen of worden geëxporteerd.

Het bruto binnenlands product kan worden berekend als de som van alle bestedingen aan eindproducten gedrurende een bepaalde periode.

De economische kringloop

De economische kringloop

De economische kringloop

De economische kringloop is een schematisch model van de werking van de economie. In de kringloop worden de relaties tussen de verschillende economische sectoren weergegeven.

De eerste economische kringloop die je ziet is de kringloop met twee sectoren (bedrijven en gezinnen). Aan het model worden achtereenvolgens de banken, de overheid en het buitenland toegevoegd.

Bedrijven, gezinnen en banken

Aan de kringloop worden de banken als derde sector toegevoegd.
In de kringloop worden alleen nog de geldstromen weergegeven.

Bedrijven, gezinnen, banken en de overheid

Aan de kringloop wordt de overheid als vierde sector toegevoegd.

 

De gehele economische kringloop

Aan de kringloop wordt het buitenland als vijfde sector toegevoegd. We gaan er vanuit dat alleen bedrijven importeren en exporteren.

Nationale rekening

De kringloop kun je ook boekhoudkundig weergeven. Elke sector krijgt een eigen balans. Zo'n balans noem je een nationale rekening.

Per balans geldt dat de inkomsten gelijk zijn aan de uitgaven.
Ga na dat geldt: S - I = O - B + E - M
Het particulier spaarsaldo is het saldo overheid plus het saldo buitenland.

Bedrijven
UIT IN
Y = 303 C = 175
M = 53 I = 21
  O = 90
  E = 70
356 356

 

Gezinnen
UIT IN
C = 175 Y = 303
B = 60  
S = 68  
303 303

 

Overheid
UIT IN
O = 90   B= 60
  O-B = 30
90 90

 

Banken
UIT IN
I = 21 S = 68
S-I = 47  
68 68

 

Buitenland
UIT IN
E = 70 M = 53
  E-M = 17
70 70

Inkomensverdeling

Inkomensverdeling

Inkomensverdeling

In Nederland verdient niet iedereen evenveel. Een manier om de personele inkomensverdeling in beeld te brengen is de Lorenzcurve. Een Lorenzcurve is een grafiek waarin de inkomens cumulatief worden afgezet tegen de bevolking.

Personele inkomensverdeling

Uit de Lorenzcurve kun je afleiden hoe gelijkmatig of ongelijkmatig de personele inkomensverdeling is. Als de lijn dicht tegen de diagonaal aan ligt, is de verdeling gelijkmatiger dan als de lijn ver van de diagonaal af ligt.

Vaak wordt er onderscheid gemaakt tussen de primaire en de secundaire personele inkomensverdeling.

De primaire inkomensverdeling is dan de bruto inkomensverdeling.

De secundaire inkomensverdeling is de inkomensverdeling nadat er belasting is betaald en nadat de inkomensoverdrachten hebben plaatsgevonden. In Nederland geldt dat de secundaire inkomensverdeling gelijkmatiger is dan de primaire inkomensverdeling.

Categoriale inkomensverdeling

De categoriale inkomensverdeling is de verdeling van de inkomens over de categoriën loon, interest, pacht en winst.

De loonquote geeft aan welk deel van het nationaal inkomen (\(\small{Y}\)) wordt verdiend in loondienst:

\(\small{\text{Loonquote} = \frac{\text{totale loonsom}}{Y}}\)

Ook ondernemers/zelfstandigen stellen arbeid beschikbaar en krijgen daarvoor een beloning: toegekend loon zelfstandigen. De arbeidsinkomensquote (AIQ) geeft aan welk deel van het nationaal inkomen wordt verdiend door het beschikbaar stellen van arbeid.

\(\small{\text{AIQ} = \frac{\text{totale loonsom} + \text{toegerekend loon zelfstandigen}}{Y}}\)

De kapitaalinkomensquote geeft aan welk deel van het nationaal inkomen wordt verdiend door het beschikbaar stellen van kapitaalgoederen.

\(\small{\text{Kapitaalinkomensquote}=\frac{\text{winst} - \text{toegerekend loon zelfstandigen} + \text{interest} + \text{pacht}}{Y}}\)

 

Belastingstelsel

Belastingstelsel

Belastingdienst

Directe belastingen
De belangrijkste inkomstenbron van de overheid is de belastingen. Belastingen zijn verplichte betalingen van consumenten en bedrijven aan de overheid. Je kunt belastingen onderverdelen in directe belastingen en indirecte belastingen.

Directe belastingen zijn belastingen die worden geheven over inkomen of bezit. De overheid ontvangt het geld rechtstreeks van de belastingplichtige (of zijn werkgever).
De belangrijkste directe belasting is de inkomenstenbelasting. Iedereen die een inkomen heeft, betaalt inkomstenbelasting. Als je als werknemer geen ander inkomen hebt dan inkomen uit je werk, dan is je inkomenstenbelasting gelijk aan je loonbelasting. De loonbelasting wordt ingehouden en afgedragen door je werkgever.

Werkgever betaalt
het brutoloon.

Loonbelasting: wordt door werkgever afgedragen aan overheid

 

Nettoloon: wordt door werkgever overgemaakt op rekening werknemer.

Indirecte belastingen

Indirecte belastingen of kostprijsverhogende belastingen zijn belastingen die je betaalt als je een product koopt. Je betaalt de belasting niet rechtstreeks aan de overheid; de verkoper van het product draagt de belasting af.

De belangrijkste indirecte belasting is de BTW (Belasting Toegevoegde Waarde). Bij ieder product dat je koopt, zit in de verkoopprijs een bedrag aan BTW. Dat bedrag wordt door de verkoper afgedragen aan de overheid.


Consument betaalt de
verkoopprijs inclusief
BTW
aan de winkelier.


Winkelier betaalt BTW af aan de overheid.


Winkelier houdt verkoopprijs exclusief BTW

Een ander voorbeeld van een indirecte belasting is accijns.
Accijns is een kostprijsverhogende belasting om het gebruik van sommige producten af te remmen. Net als bij de BTW zit de accijns in de verkoopprijs verwerkt.

Draagkrachtbeginsel

De overheid past in het stelsel van inkomstenbelasting het draagkrachtbeginsel toe. Bij belastingen die uitgaan van het draagkrachtbeginsel hangt de hoeveelheid belasting die je betaalt af van de hoogte van je inkomen. Belastingen volgens dit principe zijn progressieve belastingen: mensen met een hoog inkomen betalen procentueel meer belasting dan mensen met een laag inkomen.

Het draagkrachtbeginsel en de progressieve belastingen spelen een belangrijke rol in de herverdelingspolitiek van de overheid. Deze politiek is er op gericht de inkomensverschillen relatief kleiner te maken. Je spreekt van een nivellerende werking van het belastingstelsel.

Als door wijzigingen in het belastingsysteem de inkomensverschillen realtief groter worden, spreek je van denivellering.

Boxenstelsel en schijventarief

Om te bepalen hoeveel inkomstenbelasting je moet betalen, wordt je inkomen verdeeld over drie boxen: het boxenstelsel.

  • In box 1 zit het inkomen uit werk en woning. Denk aan loon, pensioen, sociale uitkering, winst uit onderneming en eigenwoningforfait.
  • In box 2 zit het inkomen uit aanmerkelijk belang. Denk aan winst door het verkopen van aandelen.
  • In box 3 zit het inkomen uit sparen en beleggen. Denk aan rente over spaartegoeden en koerswinst op aandelen.

Iedere box heeft een eigen belastingtarief.

Het belastingtarief in box 1 is een schijventarief: om uit te rekenen hoeveel belasting je moet betalen, wordt je inkomen verdeeld in schijven. Over het deel van je inkomen in de eerste schijf betaal je het laagste tarief. Over je inkomen in de tweede schijf betaal je een hoger tarief, enzovoorts.

Profijtbeginsel

Voor sommige belastingen geldt het profijtbeginsel: degene die gebruik maakt van van het goed of de dienst, betaalt belasting. Belastingen die werken volgens het profijtbeginsel zijn bijvoorbeeld:

  • De omzetbelasting (BTW);
  • De hondenbelasting;
  • De wegenbelasting;
  • De kansspelbelasting.

Naast deze belastingen zijn er ook nog directe betalingen aan de overheid voor overheidsproducten. Denk bijvoorbeeld aan het betalen voor een paspoort of de aanvraag van een bouwvergunning of het betalen van schoolgeld.

Deze directe betalingen worden ook wel retributies genoemd.

Doelmatigheid en belastingmoraal

De overheid gaat bij het innen van belastingen uit van het doelmatigheids-principe, dat wil zeggen dat de belastingopbrengsten groter moeten zijn dan de kosten die de overheid moet maken om de belastingen te innen.

Belastingen zijn verplichte betalingen aan de overheid. De belastinginkomsten worden gebruikt voor het produceren van goederen en diensten. Er is echter geen directe relatie tussen het bedrag dat je aan belasting betaalt en mate waarin je gebruik maakt van de goederen en diensten die door de overheid worden geproduceerd. Omdat deze directe relatie ontbreekt, doen veel mensen moeite om zo weinig mogelijk belasting te betalen. De bereidheid om belasting te betalen wordt wel de belastingmoraal genoemd.

Economische groei

Economische groei

Economische groei

Onder economische groei verstaan we een toename van de economische activiteit ten opzichte van een eerdere periode.
Vaak wordt het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking gebruikt als indicator voor economische groei. Economische groei wordt dan gelijk gesteld aan welvaartsgroei.

Economische groei kan het gevolg zijn van een toenemende vraag naar goederen en diensten door de gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland. Vindt de economische groei plaats door een toename van de vraag zonder dat de productiecapaciteit wordt uitgebreid dan spreek je van conjuncturele economische groei.

Als een toename van de productiecapaciteit leidt tot economische groei spreek je van structurele economische groei. Vaak wordt technologische ontwikkeling als belangrijkste motor achter structurele economische groei gezien. Met technologische ontwikkeling wordt dan bedoeld het toepassen van nieuwe kennis. Bij economische groei als gevolg van technologische ontwikkeling gaat het dus niet om het inzetten van meer arbeid en/of meer kapitaal, maar om het inzetten van kwalitatief betere arbeid en kwalitatief betere kapitaalgoederen.

Structuurontwikkeling in Nederland

Tweehonderd jaar geleden was in Nederland de landbouw nog de grootste sector. Relatief weinig mensen werkten toen in de industrie of handel.

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw is daar snel verandering in gekomen. Als gevolg van het gebruik van nieuwe technieken vond er in de primaire sector een spectaculaire productiestijging plaats, waardoor de werkgelenheid in de landbouw snel afnam. In de secundaire sector nam de werkgelegenheid snel toe. Vooral de zware industrie en de verwerkende industrie van landbouwproducten groeiden snel. Tegenwoordig werkt ongeveer 80% van de beroepsbevolking in de tertaire of quartaire sector.

De structuurontwikkeling ging gepaard met een toename van het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking. Verdiende een Nederlander in 1820 omgerekend ongeveer 1200 dollar, in 2004 was dat ruim 20.000 dollar.

Bron: Maddison (1991) en www.cpb.nl
Werkgelegenheidstructuur Nederland 1820 - 2004
Jaar Landbouw Industrie Handel en diensten
1820 43 25 31
1850 40 31 29
1890 35 30 35
1910 28 35 37
2004 2 19 79

Convergentie of divergentie?

De economische groei verschilt per land of per groep landen. In de tabel zie je dat de westerse economieën de afgelopen 500 jaar veel sterker gegroeid zijn dan de niet-westerse economieën.

Uit de tabel zou je kunnen afleiden dat 'de rijken steeds rijker worden en de armen steeds armer'.

Maar geldt dat ook voor de toekomst?
Aanhangers van de convergentietheorie betogen dat alle landen zich onafhankelijk van hun beginsituatie in de richting zullen bewegen van eenzelfde inkomensniveau.

De divergentietheorie gaat er van uit dat er ook op lange termijn verschillen zullen zijn tussen rijke en arme landen.

Bron: Maddison (2005:11)
BBP per capita 1500 - 2001 (dollars)
  1500 1820 1870 1950 2001
West-Europa 771 1204 1960 4579 19256
VS, Canada, Australië 400 1202 2419 9268 26942
Azië (m.u.v. Japan) 572 577 550 634 3256
Oost-Europa 498 686 941 2602 5038
Afrika 414 420 500 894 1489
Wereld 566 667 875 2111 6049

Goede en slechte tijden

Structuur en conjunctuur

Structuur en conjunctuur

Structuur en conjunctuur

Onder de structurele ontwikkeling van het nationaal inkomen verstaan we de groei van het nationaal inkomen als gevolg van de toename van de productiecapaciteit.

De productiecapaciteit bepaalt niet de feitelijke waarde van het nationaal inkomen. De feitelijke waarde van het nationaal inkomen wordt bepaald door de effectieve vraag. De effectieve vraag (EV) is de vraag naar goederen en diensten door de gezinnen, de bedrijven, de overheid en het buitenland. De ontwikkeling van het nationaal inkomen als gevolg van de veranderingen in de effectieve vraag wordt de conjuncturele ontwikkeling van het nationaal inkomen genoemd.

Als de effectieve vraag kleiner is dan de productiecapaciteit spreek je van onderbesteding. Je spreekt van overbesteding als de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit. Er is sprake van een bestedingsevenwicht als de effectieve vraag gelijk is aan de productiecapaciteit.

Conjunctuurcyclus

Kijk je over een langere periode naar de ontwikkeling van het reële nationaal inkomen dan is de structurele ontwikkeling de gemiddelde groei van het nationaal inkomen. Deze gemiddelde groei wordt ook wel de trendmatige groei genoemd.

De afwijkingen van het trendmatige gemiddelde worden veroorzaakt door conjuncutrele ontwikkelingen.
De conjunctuurcyclus kun je weergeven in een grafiek.

Je spreekt van laagconjunctuur als de groei van het reële nationaal inkomen onder de trend ligt (1 + 2).
Bij een afnemende groei onder de trend is er sprake van een recessie (1).
Een toenemende groei onder de trend noem je een opleving (2).

Je spreek van een hoogconjunctuur als de groei van het reële nationaal inkomen boven de trend ligt (3 + 4).
Je spreekt van expansie als er sprake is van toenemende groei boven de trend (3).
Bij een afnemende groei voen de trend spreek je van een afzwakking (4).

Inflatie en koopkracht

Inflatie en koopkracht

Inflatie

Als het gemiddeld prijspeil stijgt, spreek je van inflatie.
Het gevolg van inflatie is dat je meer geld nodig hebt om het zelfde pakket goederen te kopen. Inflatie wordt daarom ook omschreven als een vermindering van de koopkracht van het geld. Omgekeerd, als het gemiddeld prijspeil daalt, spreek je van deflatie.

Bij het bepalen van de inflatie, houdt je rekening met het belang van de prijsstijging van de verschillende producten. Bijvoorbeeld een stijging van 10% van de prijs van voedingsmiddelen is voor veel gezinnen ingrijpender dan een stijging van 20% van huishoudelijke apparatuur. Om een beeld te krijgen van het belang van verschillende producten (of productgroepen) houdt het CBS zeer regelmatig een budgetonderzoek.

Als maat voor de inflatie wordt de Consumenten Prijs Index (CPI) gebruikt. Het CPI is een samengesteld gewogen gemiddelde van verschillende prijsstijgingen uitgedrukt in een indexcijfer. 

Consumenten Prijs Index

Uit de gegevens uit een budgetonderzoek kan de Consumenten Prijs Index berekend worden.

 

Oorzaken inflatie

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben.
Voorbeelden van mogelijke oorzaken:

  • Een stijging van de bestedingen kan inflatie tot gevolg hebben. Als de productiecapaciteit de vraag naar producten niet aan kan, zal een extra vraag naar producten leiden tot prijsstijgingen.
  • Loonstijgingen kunnen leiden tot inflatie. Een loonstijging kan betekenen dat de arbeidskosten per product stijgen. Hogere arbeidskosten per product zullen doorberekend worden in de verkoopprijs.
  • Inflatie kan geīmporteerd worden vanuit het buitenland. In een open economie als de Nederlandse economie worden de prijzen sterk beīnvloed door ontwikkelingen in het buitenland. Als de wereldmarktprijs van grondstoffen stijgt, werken de hogere kosten door in ons prijspeil.
  • Inflatieverwachtingen kunnen leiden tot inflatie. Inflatie kan een eigen leven gaan leiden. Als er inflatie wordt verwacht, zullen werknemers bij de loononderhandelingen daar hun looneisen op baseren. Als gevolg daarvan zullen de lonen stijgen en de loonstijgingen zullen doorberekend worden in de prijzen. Zo werkt de verwachting van inflatie als een 'self fullfilling prophecy'.

Inflatie en koopkracht

Je koopkracht geeft aan hoeveel producten je kunt kopen. Je koopkracht hangt af van de hoeveelheid geld die je verdient, je nominale inkomen, en van de prijzen van de producten die je wilt kopen. Je koopkracht wordt ook wel je reële inkomen genoemd.

Voorbeeld
Stel: de nominale inkomensstijging is 2% per jaar en de jaarlijkse inflatie is 4%.

Reële inkomensverandering is -1,92%

  • Je berekent het reële inkomensverandering dan als volgt:
    • nominale inkomensstijging is 2%, dus nominaal indexcijfer is 102
    • inflatie 4%: prijsindexcijfer is 104
    • reëel indexcijfer = (nominaal indexcijfer/prijsindexcijfer) x 100
    • reëel indexcijfer = (102/104) x 100
    • feëel indexcijfer ≈ 98,08

Andere gevolgen van inflatie

Inflatie heeft invloed op de koopkracht. Een hoge inflatie zal leiden tot hoge looneisen. Daarnaast heeft inflatie ook nog een aantal andere gevolgen:

  • Mensen die geld sparen, hebben nadeel van prijsinflatie. Sparen is het uitstellen van consumptie. Over je spaargeld krijg je rente. Als het rentepercentage echter niet hoger is dat de inflatiepercentage neemt de koopkracht van je spaargeld af.
  • Mensen die geld lenen, hebben voordeel van prijsinflatie. Lenen is het geld van een ander gebruiken. Het bedrag dat je leent, moet je later terug betalen. Op het moment dat je het bedrag leent, vertegenwoordigt het bedrag een bepaalde koopkracht. Als er sprake is van prijsinflatie is de koopkracht van het bedrag op het moment dat je het bedag aflost, minder.
  • Prijsinflatie leidt tot een verslechtering van onze concurrentiepositie. Een open economie als de Nederlandse heeft te maken met internationale concurrentie. Als de prijzen in Nederland sneller stijgen dan in het buitenland, zal onze export afnemen.

Geld en inflatie

Geld en inflatie

De verkeersvergelijking van Fisher

In de economische kringloop kun je een geld- en een goederenstroom onderscheiden.

De totale geldstroom is gelijk aan de maatschappelijke geldhoeveelheid (M van money) maal de omloopsnelheid (V van velocity) van het geld. De omloopsnelheid geeft aan hoe snel de munteenheid van hand tot hand gaat. Er geldt: geldstroom is M x V.

De totale goederenstroom is gelijk aan de gemiddelde prijs van de transacties (P van price) maal het aantal transacties (T van trade).
Er geldt: waarde goederenstroom is P x T.

In een economische kringloop moet de geldstroom gelijk zijn aan de goederenstroom, dus geldt: M x V = P x T

De vergelijking is bekend geworden als de verkeersvergelijking van Fisher.
Voor het aantal transacties kun je ook het reële nationale inkomen (Yr) nemen. De vergelijking wordt dan: M x V = P x Yr

De invloed van geld

De geldstroom is het product van de geldhoeveelheid (M) en de omloopsnelheid (V). De geldhoeveelheid kan veranderen door geldschepping (M↑) of door geldvernietiging (M↓). De omloopsnelheid kan veranderen door oppotting (V↓) of door ontpotting (V↑); meestal wordt er echter vanuit gegaan dat de omloopsnelheid van het geld op korte termijn constant is.

Wat er gebeurt in geval van geldschepping of geldvernietiging hangt af van de conjuncturele situatie. In het schema zie je verschillende mogelijkheden:

Uitgangssituatie M x V = P x Yr  
Geldschepping (M↑)
  • Onderbesteding
  • Overbesteding
M↑ x V = P x Yr↑
M↑ x V = P↑ x Yr
Onderbesteding: Door geldschepping in een situatie van onderbesteding zal het aantal transacties toenemen en dus het nationaal inkomen toenemen. De werkgelegenheid neemt toe en de conjuncturele werkloosheid neemt af.
Overbesteding: Door geldschepping in een situatie van overbesteding zal de vraag naar goederen stijgen, maar de productiecapaciteit is al volledig bezet. Dus zullen de prijzen stijgen: bestedingsinflatie.
Geldvernieting (M↓)
  • Onderbesteding
  • Overbesteding

M↓ x V = P x Yr↓
M↓ x V = P↓ x Yr

Onderbesteding: Door geldvernietiging in een situatie van onderbesteding zal het aantal transacties afnemen en dus het nationaal inkomen afnemen. De werkgelegenheid neemt af en de conjuncturele werkloosheid neemt toe.
Overbesteding: Door geldvernietiging in een situatie van overbesteding zal de vraag naar goederen dalen. De inflatie zal verminderen en er kan zelfs een daling van de prijzen (deflatie) optreden.

Keynesianen versus Monetaristen

De verkeersvergelijking van Fisher wordt vaak gebruikt om het verschil tussen Keynesianen en Monetaristen toe te lichten.

Keynesianen (aanhangers van John Maynard Keynes) gaan er van uit dat de markteconomie uit balans kan raken door onder- of overbesteding. Bij onderbesteding wordt de productiecapaciteit niet volledig benut. In zo'n situatie kan geldschepping bij het gelijk blijven van de omloopsnelheid leiden tot een toename van het nationaal inkomen: M↑ x V = P x Yr↑

Monetaristen gaan er van uit dat de productiecapaciteit volledig benut is. Er is altijd sprak van bestedingsevenwicht. In zo'n situatie zal geldschepping altijd leiden tot bestedingsinflatie: M↑ x V = P↑ x Yr

Monetaristen hanteren daarom de geldgroeiregel: de groei van de geldhoeveelheid moet overeenkomen met de reële groei van het nationale inkomen: als Y stijgt, zal M mee moeten stijgen.

Effectieve vraag en werk

Effectieve vraag en werk

Effectieve vraag en werk

De effectieve vraag (EV), de vraag naar goederen en diensten door gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland, heeft invloed op de werkgelegenheid in een land.

Wat er op de korte termijn gebeurt met de werkgelegenheid bij een toename of een afname van de effectieve vraag hangt af conjuncturele situatie.

In het schema zie je verschillende mogelijkheden:

Toename effectieve vraag (EV)
Onderbesteding: Werkgelegenheid ↑ Als de productiecapaciteit nog niet volledig is bezet zal een toename van de effectieve vraag leiden tot een toename van de werkgelegenheid.
Overbesteding: Prijspeil ↑ Als er al sprake is van overbesteding (productiecapaciteit is volledig benut), dan kan bij een toename van de effectieve vraag de werkgelegenheid niet verder stijgen, dan zal het gevolg inflatie zijn.
Afname effectieve vraag (EV)
Onderbesteding: Werkgelegenheid ↓ Een afname van de effectieve vraag zal in een situatie van onderbesteding leiden tot een afname van de werkgelegenheid. De conjuncturele werkloosheid neemt toe.
Overbesteding: Prijspeil ↓ In een situatie van overbesteding zal een afname van de effectieve vraag in eerste instantie nauwelijks invloed hebben op de werkgelegenheid. 

Loonstarheid

In figuur 1 zie je dat in een vrije arbeidsmarkt een daling in de vraag naar arbeid zal leiden tot een daling van de werkgelegenheid (van A naar A') en een lager evenwichtsloon van (L naar L'). In de nieuwe evenwichtssituatie vindt iedereen die tegen het evenwichtsloon wil werken een baan.

Uit onderzoek blijkt echter dat het aanbod van arbeid, zeker op de korte termijn, in hoge mate inelastisch is. De aanbodcurve loopt daarom vrijwel verticaal. Zie figuur 2. Verder blijkt dat de lonen (zeker naar beneden toe) in de praktijk nogal star zijn, dat wil zeggen dat ze nauwelijks reageren op een verandering in de vraag naar arbeid. Een daling van de vraag naar arbeid leidt dan niet tot lagere lonen, maar alleen tot minder banen (van A naar A').

Er zijn mensen die onvrijwillig werkloos zijn; zij zouden wel willen werken tegen het geldende loon, maar kunnen geen werk vinden.

De rol van het buitenland

De rol van het buitenland

Import en export

De effectieve vraag (EV) is de vraag naar goederen en diensten door gezinnen (consumptie C), bedrijven (investeringen I), overheid (overheidsuitgaven O) en buitenland (export - import E - M):

EV = C + I + O + E - M

In een open economie als de Nederlandse economie speelt het buitenland een zeer belangrijke rol.

Het belang van de export en import kun je aflezen van de lopende rekening van de betalingsbalans. Een verandering van het saldo op de lopende rekening heeft invloed op de hoogte van het nationaal inkomen en de werkgelegenheid. Een toename van het saldo op de lopende rekening heeft een positief effect op het nationaal inkomen en dus op de werkgelegenheid. Omgekeerd heeft een afname van het saldo op de lopende rekening een negatief effect op het nationaal inkomen en de werkgelegenheid.

De wisselkoers

Bij de handel met landen die niet deelnemen aan de euro speelt de wisselkoers een belangrijke rol. De wisselkoers is de prijs van vreemde valuta in euro.

Je spreekt van een stijging van de wisselkoers van een valuta als je voor de eigen valuta meer vreemde valuta krijgt.

Koersstijging euro:
1 juli:                    1 euro = 0,800 dollar
1 aug: 1 euro = 0,800 dollar


Een koersstijging van de euro ten opzichte van de dollar zal leiden tot een toename van de import vanuit Amerika, immers het wordt goedkoper om Amerikaanse producten te kopen.

Een koersstijging van de euro ten opzichte van de dollar zal leiden tot een afname van de export naar Amerika, immers onze producten zijn duurder geworden voor Amerikanen.

Wisselkoersbeleid

De centrale bank van een land kan door het kopen of verkopen van de valuta van het land invloed uitoefenen op de wisselkoers. Je spreekt van wisselkoersbeleid.

Als de centrale bank eigen valuta koopt, stijgt de vraag naar de valuta en stijgt dus de koers van de valuta. Als de centrale bank eigen valuta verkoopt, stijgt het aanbod van de valuta en daalt dus de koers van de valuta.

Door het wisselkoersbeleid beďnvloedt de centrale bank de concurrentiepositie (en dus de import en export) van het land. Een daling van de koers verbetert de concurrentiepositie (toename export, afname import) en omgekeerd. Het wisselkoersbeleid heeft dus invloed op het saldo van de lopende rekening en dus op de hoogte van het nationaal inkomen en de werkgelegenheid.

Monetair beleid ECB

Monetari beleid ECB

Monetari beleid ECB

De Europese Centrale Bank (ECB) speelt een belangrijke rol bij het sturen van de economie. het hoofddoel van de ECB is prijsstabiliteit.

Eén van de monetaire instrumenten waarmee de ECB invloed kan uitoefenen op de prijzen is het rentebeleid. De ECB bepaalt de rente waartegen Europese banken geld kunnen lenen bij de ECB. Als de ECB de rente verhoogt of verlaagt, zullen de banken op hun beurt rentetarieven aanpassen. Een rentestijging door de ECB leidt dus tot hogere rentetarieven voor gezinnen en bedrijven die geld willen lenen. En omdat een hogere rente het lenen onaantrekkelijker maakt, kan de ECB op deze wijze de bestedingen beïnvloeden.

Door direct invloed uit te oefenen op de geldhoeveelheid kan de ECB ook invloed uitoefenen op de prijzen. De ECB kan de geldhoeveelheid binnen de Eurozone beïnvloeden door de kredietmogelijkheden voor banken aan te passen. Als de ECB de kredietmogelijkheden voor banken verruimt, beschikken banken over meer ruimte voor kredietverlening aan bedrijven of gezinnen, waardoor de bestedingen (en de kans op inflatie) zullen toenemen.

Video ECB

Bekijk de video over het monetaire beleid van de ECB.