Nederlands Kennisbank hv3

Nederlands Kennisbank hv3

Kennisbank Nederlands hv3

Introductie

Kennisbank Nederlands hv 3

Welkom bij de Kennisbank Nederlands hv3.

Veel succes!

Kennisbanken

Aan elkaar of los

Aan elkaar of los

Samenstellingen van twee of meer woorden schrijf je in het Nederlands aan elkaar.
Een samenstelling is een woord dat is opgebouwd uit twee of meer woorden die ieder zelfstandig kunnen voorkomen.

Dus: tuinman, politieacademie, televisietoestel, koffiezetapparaat, kortetermijngeheugen, nietszeggend, trompetsolo, alcoholhoudend en viersterrenhotel.

  • Getallen tot honderd en samenstellingen met honderd en duizend schrijf je aan elkaar:
    tweeënzestig, zeshonderd, twaalfduizend.
  • Voornaamwoordelijke bijwoorden schrijf je aan elkaar:
    ervoor, daarnaast, erachter en hierbinnen.


De woorden (te)kort, (te)veel en (te)goed:

Je schrijft ze als bijvoeglijk naamwoord los.
Ze betekenen dan:  korter / meer / beter dan gewenst.
Dus: te kort, te veel, te goed.

Als zelfstandig naamwoord schrijf je deze woorden aan elkaar.
Ze hebben dan niet meer hun letterlijke betekenis.

het tekort = 'wat er niet of te weinig is'
het teveel = 'meer dan nodig is'
het tegoed = 'nog te ontvangen '

Argumentatiestructuren

Argumentatiestructuren

De argumentatiestructuur is een weergave van de wijze waarop in een tekst of tekstdeel argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen.
We onderscheiden vier basisvormen van argumentatie:

1. Enkelvoudige argumentatie

Je onderbouwt je standpunt met één argument.

 

 

 

 

 

 

2. Meervoudige argumentatie

Bij meervoudige argumentatie gebruik je twee of meer argumenten.
Ieder argument is extra en staat los van de andere argumenten.

 

 

 

 

 

3. Nevenschikkende argumentatie

Bij nevenschikkende argumentatie vormen twee deelargumenten samen een argument.
De argumenten onderbouwen samen het standpunt. Alleen in combinatie hebben ze kracht.

 

 

 

 

 

 

4. Onderschikkende argumentatie

Bij onderschikkende argumentatie ondersteunen argumenten andere argumenten.

Beknopte bijzin

Beknopte bijzin

In een beknopte bijzin staat geen onderwerp (het zogenaamde verzwegen onderwerp).

Er zijn drie soorten beknopte bijzinnen:

  • met te + infinitief
    vb.: Na het gat ontdekt te hebben waarschuwde hij de dijkbewaking.
  • met een voltooid deelwoord
    vb.: Uit de wind gehouden kon hij de eindstreep halen.
  • met een tegenwoordig deelwoord
    vb.: Dromend van zijn vriendin liep hij tegen een lantaarnpaal.

Als je van een beknopte bijzin een gewone bijzin van maakt, moet het onderwerp verwijzen naar dezelfde persoon/ zaak als het onderwerp uit de hoofdzin.

  • Hard lopend werden de boeven door de politie in de gaten gehouden.
    Terwijl de boeven (onderwerp) hard liepen, werden de boeven (onderwerp) door de politie in de gaten gehouden.

Fout is:

  • Wachtend op het perron bleek de trein al vertrokken.
    De trein staat niet op het perron te wachten - trein is het onderwerp van de hoofdzin, maar hier wordt niet naar verwezen in de bijzin.
    Juist is: Wachtend op het perron, zag ik dat de trein al was vertrokken.
    Terwijl ik stond te wachten zag ik dat de trein al was vertrokken.
  • Reagerend op uw e-mail ontvangt u hier de door u gevraagde folders.
    Degene die reageert, is niet de ‘u’ die ontvangt - verschillende onderwerp.
    Juist is: Reagerend op uw e-mail, stuur ik u hier de door u gevraagde folders.
    Ik reageer op de mail, ik stuur de folders.

 

Bepaling van gesteldheid

De bepaling van gesteldheid

De bepaling van gesteldheid zegt iets van twee andere zinsdelen.
Die zinsdelen zijn:
- het gezegde
- het onderwerp of lijdend voorwerp

Meestal bestaat een bepaling van gesteldheid uit een bijvoeglijk naamwoord, maar ook een zelfstandig naamwoord of een voorzetselgroep is mogelijk.

Voorbeelden

  • De leden van het team vonden hem een klier.
    Een klier zegt iets over vonden (gezegde) en hem (lijdend voorwerp).

 

  • Hij stampte de appels tot moes.
    Tot moes zegt iets over stampte (gezegde) en de appels (lijdend voorwerp).
  • Drijfnat kwam hij gisteren thuis.

Betoog

Betoog

Met een betoog wil je je lezer overtuigen van jouw mening over een onderwerp. Als je een betoog moet schrijven moet je eerst een bouwplan maken. Ga daarbij als volgt te werk:

  • Bedenk bij een onderwerp een hoofdgedachte. Samen vormen die een standpunt.
    Bedenk enkele argumenten voor en tegen je eigen standpunt.

  • Schrijf het middenstuk van je betoog. Geef je argumenten voor en tegen je standpunt en weerleg de tegenargumenten.

  • Je kunt nu je inleiding schrijven: formuleer je standpunt over het onderwerp van je tekst.

  • In je slot herhaal je, natuurlijk niet in dezelfde woorden als in de inleiding, je standpunt.


Met enkele verbindingswoorden kun je je betoog structuur geven.

  • Met woorden als 'ik vind' en 'volgens mij' geef je aan dat het om jouw mening gaat.

  • Argumenten kun je ordenen met woorden die een opsomming aangeven (ten eerste, ten tweede, vervolgens, et cetera.).

  • Voor een weerlegging gebruik je woorden die een tegenstelling aangeven (maar, weliswaar, daarentegen, aan de ene kant ... echter aan de andere kant).

  • In het slot gebruik je woorden die jouw samenvatting/conclusie aankondigen (kortom, samengevat, al met al).

Betoog - uiteenzetting

Uiteenzetting

Een uiteenzetting is een informatieve tekst. Het is een objectieve tekst die zoveel mogelijk feiten weergeeft. De eigen mening wordt weggelaten.

  • Als je een uiteenzetting moet schrijven bepaal je eerst wat je wil vertellen. Als je je onderwerp kent, ga je daarover informatie zoeken.

  • Ook als je een uiteenzetting moet schrijven, maak je eerst een bouwplan en bedenk je welke tekststructuur je gaat gebruiken. Kies uit:
    - argumentatiestructuur
    -  probleem - oplossingsstructuur
    - verklaringsstructuur
    - verleden/heden/toekomststructuur
    -  vraag - antwoordstructuur.

  • Schrijf vervolgens het middenstuk en gebruik voor elk deelonderwerp een nieuwe alinea.

  • Schrijf een inleiding die de lezer nieuwsgierig maakt en het onderwerp introduceert.

  • In het slot geef je een samenvatting van je bevindingen, kom je eventueel met een conclusie en/of spreek je je verwachtingen over de verdere gang van zaken uit.

 

Ook bij een uiteenzetting kun je met enkele verbindingswoorden je tekst structuur geven.

  • Onderdelen kun je ordenen met woorden die een opsomming aangeven (ten eerste, ten tweede, vervolgens, et cetera).

  • Een tegenstelling geef je aan met verbindingswoorden als: maar, toch, daarentegen en integendeel.

  • In het slot gebruik je woorden die een samenvatting/conclusie aankondigen. (kortom, samengevat, dus, daarom).


Opmerking: Realiseer je hierbij dat boeiend taalgebruik je tekst overtuigender, beter maken.

Bijstelling

Bijstelling - 1

Een bijstelling is een bijvoeglijke bepaling die bestaat uit een zelfstandig naamwoord dat onmiddellijk (dat wil zeggen zonder verbindingswoord, bijvoorbeeld een voorzetsel) volgt op een ander zelfstandig naamwoord. In een bijstelling staat nooit een werkwoord.

Een bijstelling midden in de zin staat vrijwel altijd achter een komma of tussen twee komma’s.

Voorbeelden

  • Het onderzoek werd geleid door de heer Pietersen, een deskundige op het gebied van armoedebestrijding.
    een deskundige op het gebied van armoedebestrijding = bijstellling
  • De heer Lubbers, de toenmalige minister-president, kon zich van dat voorval niets herinneren.
    de toenmalige minister-president = bijstelling


Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen.
Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.

Voorbeeld

  • Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is druk bezig met de organisatie van het feest.
    De hoofdstad van Nederland, Amsterdam, is druk bezig met de organisatie van het feest.
    In de eerste zin is 'de hoofdstad van Nederland' bijstelling bij 'Amsterdam'.

Bijvoeglijke bepaling

Zinsdeelstukken: bijvoeglijke bepaling

Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Een bijvoeglijke bepaling vind je door te vragen: 
welk/wat voor + het zelfstandige naamwoord


Bij een zelfstandig naamwoord kan één bijvoeglijke bepaling staan.

Voorbeeld

  • De nieuwe speler is in onze wijk komen wonen.
    - nieuwe = bijvoeglijke bepaling bij speler (welke/wat voor speler?)
    - onze = bijvoeglijke bepaling bij wijk (welke/wat voor wijk?)


Bij een zelfstandig naamwoord kan meer dan één bijvoeglijke bepaling staan.

Voorbeeld

  • De lange, mooie jongen kwam niet.
    - lange = bijvoeglijke bepaling bij jongen
    - mooie = bijvoeglijke bepaling bij jongen

Let op: je hebt hier dus te maken met twee bijvoeglijke bepalingen.


Een bijvoeglijke bepaling kan uit meer dan één woord bestaan.

Voorbeeld

  • Hij gaf een korte en duidelijke uitleg.
    - korte en duidelijke = bijvoeglijke bepaling bij uitleg

Let op: je hebt hier dus te maken één bijvoeglijke bepaling die uit meerdere woorden bestaat.

Een bijvoeglijke bepaling kan heel lang zijn en weer andere bijvoeglijke bepalingen bevatten.
Je moet dan altijd het belangrijkste zelfstandige naamwoord opzoeken.

Voorbeeld

  • Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel van onze school is de rector door de vloer gezakt.
    - ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school = bijvoeglijke bepaling bij feest (feest is het belangrijkste zelfstandige naamwoord).
    - van de nieuwe vleugel bij onze school = bijvoeglijke bepaling bij opening
    - nieuwe = bijvoeglijke bepaling bij vleugel
    - van onze school = bijvoeglijke bepaling bij vleugel
    - onze = bijvoeglijke bepaling bij school

Bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden - 1

Bijvoeglijke naamwoorden (bn) geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.
Voorbeelden:

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.


Een bijvoeglijke naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).
Voorbeelden:

  • De jongen is groot.  -  De grote jongen.
  • De plank is dik.  -   De dikke plank.


Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.
Voorbeelden:

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.
Voorbeelden:

  • de houten kast
  • het gouden horloge


Wanneer het bijvoeglijk naamwoord een essentieel deel is van de combinatie met het zelfstandig naamwoord, krijgt het geen -e.
Voorbeelden:

  • het meewerkend voorwerp
  • het openbaar onderwijs


Soms wordt tussen een onbepaald lidwoord en het zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord zonder -e gebruikt.
In dat geval hebben ze een bijzondere betekenis.
Voorbeelden:

  • een groot staatsman
  • een talentvol dichter

Bijwoorden

Bijwoord - 1

Bijwoorden zijn:

  • woorden die een tijdstip aangegeven: nu, soms, vanavond, straks, daarna, momenteel, plotseling.
  • woorden die een plaats aangeven: er, daar, hier, daarginds, ergens, overal, rechts.
  • vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, wanneer, hoe.
  • woorden als:  wel, toch, immers, niet, misschien, geenszins.
  • woorden die iets zeggen over:
    • een werkwoord: Hij schreeuwde hard.
    • een ander bijwoord: Hij schreeuwde erg hard.
    • een bijvoeglijk naamwoord: Hij was erg tevreden.

Opmerking:
Sommige bijwoorden kunnen gesplitst worden: Hierbij laat ik het. - Hier laat ik het bij.
Je benoemt beide delen als één geheel.

Bijwoordelijke bepaling

Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Wat is een bijwoordelijke bepaling?

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) is een zinsdeel dat iets zegt over het werkwoordelijk gezegde.
Een bwb vertelt je iets over hoeveelheid, plaats, richting, reden en tijd. Je kunt de vraagwoorden 'waar?', 'hoe laat?', 'wanneer?', 'met wie?' gebruiken als hulpmiddel.


Voorkennis
Je kunt de bijwoordelijke bepaling makkelijker vinden als je weet:
- wat zinsdelen zijn;
- wat het werkwoordelijk gezegde (wwg) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het onderwerp (ond) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het lijdend voorwerp (lv) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het meewerkend voorwerp (mv) is en hoe je dat kunt vinden.

Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling?
1. Verdeel de zin in zinsdelen.
2. Zoek eerst de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
3. Zoek het onderwerp van de zin.
4. Kijk of er een lijdend- en of meewerkend voorwerp in de zin staat.
Het zinsdeel dat dan overblijft is vaak de bwb.


Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Soort bwb Vraag Voorbeeld
reden/doel Waarom? Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek.
Hij gaat vandaag niet naar school, omdat hij ziek is.
tijd Wanneer?
Hoe vaak?
De training begint om half vijf.
De training is twee keer per week.
hoedanigheid Hoe?
In welke mate?
De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Eens in de zoveel tijd ga ik hardlopen.
hoeveelheid Hoelang?
Hoe zwaar?
De verlenging zal een half uur duren.
Hij weegt 80 kilo.
middel Waarmee? De timmerman maakte het hek met een hamer en spijkers.
plaats Waar? De fiets staat in de schuur.
richting Waarheen?
Waar naartoe?
Wij gaan naar Frankrijk op vakantie.
De hond liep het bos in.

 

Let op!

- Niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling. - > Hij eet een appel.   
->  Deze winkel verkoopt leuke spulletjes.
- De bijwoordelijke bepaling is altijd een heel zinsdeel en kan als heel zinsdeel ook weggelaten worden.
- De zin moet daarna nog wel kloppen.

>  Hij  / maakt / altijd / zijn huiswerk  / op zijn kamer.   (wanneer? waar?  

->  Hij maakt .... zijn huiswerk ...

- De bijwoordelijke bepaling zegt iets over het werkwoordelijk gezegde. ->  Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek. (waarom?)
-> Dit gebied is afgesloten. .....
- Er staan vaak meerdere bijwoordelijke bepaling in een zin. -> Ik  / ben / gisteren / heel vroeg / opgestaan. (wanneer? hoe laat?)
-> Ik ben ....  ..... opgestaan.

 

Bouwplan

Bouwplan

Als je een tekst moet schrijven, is het belangrijk dat je op een rijtje zet wat je wilt vertellen en hoe je het wilt vertellen. Een bouwplan kan je helpen om tot een logische indeling te komen.

In een bouwplan komen het onderwerp, de hoofdgedachte en het schrijfdoel.
Het bouwplan geeft aan uit welke delen de tekst bestaat. Een bouwplan heeft altijd een inleiding, een middenstuk en een slot.
In een inleiding introduceer je het onderwerp. Dat kan bijvoorbeeld met een voorval dat je hebt meegemaakt. En je kunt vast vertellen welke deelonderwerpen aan de orde komen.
In het middenstuk werk je de deelonderwerpen vervolgens uit en het slot kan een samenvatting of conclusie bevatten.

Een bouwplan maken
Noteer het onderwerp, je schrijfdoel en de hoofdgedachte.
Bepaal welke alinea’s inleiding, middenstuk en slot vormen.
Noteer de (deel)onderwerpen en per deelonderwerp enkele trefwoorden.

Het bouwplan

Onderwerp ...............................
Doel ...............................
Hoofdgedachte ...............................

 

Tekstdeel Alinea (deel) Onderwerp Trefwoorden
Inleiding      
       
       
Middenstuk      
       
       
       
Slot      
       

Congruentie

Congruentie - 1

 

Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.
Dus als het onderwerp enkelvoudig is, moet de persoonsvorm ook enkelvoudig zijn.
En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn.
Gelijkheid in getal noemen we congruentie.

Fout is:

  • Een groot aantal mensen (O) zijn (PV) naar de bijeenkomst gekomen.
    Zijn moet zijn: is. Aantal is enkelvoudig.
  • Een zwerm (O) bijen achtervolgden (PV) de jongen.
    Achtervolgden moet zijn: achtervolgde. Zwerm is enkelvoudig.
  • Volgens Van Gaal geeft (PV) de media (O) een foute weergave van de gebeurtenissen.
    Goed is: de media geven. Media is het meervoud van medium.

Dat als constructie

Dat als constructie - 1

In de volgende zinnen geven de onderstreepte delen een voorwaarde aan.
Je kunt zo'n voorwaarde beter achteraan de zin zetten. Er een aparte zin van maken mag ook.

Als je van 'ik denk' of 'ik vind' 'volgens mij' maakt, kun je het probleem vermijden.

FOUT:
- Ik denk, dat als de minister vindt dat er te veel geweld op TV is, dat hij dan maatregelen moet nemen.
- Ik vind, dat wanneer de overheid niets tegen de files doet, dat dan het bedrijfsleven de problemen moet aanpakken.
- De schoolleiding heeft besloten dat wanneer leerlingen gaan staken, zij dan de lessen moeten inhalen.


GOED:
- Ik denk dat de minister maatregelen moet nemen als de meerderheid van de bevolking vindt dat er te veel geweld op TV is.
- Ik vind dat het bedrijfsleven de problemen moet aanpakken wanneer de overheid niets tegen de files doet.
- De schoolleiding heeft besloten dat leerlingen de lessen moeten inhalen als zij gaan staken.

Deelwoorden

Deelwoorden

Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord dat je gebruikt voor handelingen die afgerond zijn.

Voltooide deelwoorden

  • Eindigen op -en:
    Voorbeelden: gelopen, verdronken, gesneden.
    Ze veranderen nooit, ook niet als ze bijvoeglijk worden gebruikt.
    Voorbeelden: de gelopen race, het verdronken paard, het gesneden brood.
    Uitzonderingen op deze regel vormen deelwoorden die eindigen op -n.

    Als je deze bijvoeglijk gebruikt, moet je ze zo kort mogelijk schrijven.
    Voorbeelden: vergaan - vergane, gezien - geziene
  • Eindigen op -d of -t
    Voorbeelden: gered, gewit.

    Als je ze bijvoeglijk gebruikt komt er een -e achter.
    Je schrijft ze dan zoals je ze hoort:
    Voorbeelden: het geredde paard, het gewitte plafond

    Je schrijft ze zo kort mogelijk:
    Voorbeelden: de gehate dictator, de gepote bloembollen

Onvoltooide deelwoorden

  • Eindigen op -d(e)
    Voorbeelden: zwaaiend(e), lachend(e), fietsend(e), enz.

    Onvoltooide deelwoorden kunnen ook bijvoeglijk gebruikt worden.
    Voorbeelden: De zwaaiende ouders, de lachende derde, de fietsende klas.

Dubbelop

Dubbelop - Contaminatie en dubbele ontkenning

Contaminatie

Als je twee woorden of uitdrukkingen ten onrechte vermengt, spreek je van een contaminatie.

Voorbeelden

  • Deze computer kost duur (kost veel of is duur).
  • Ik zal dat nachecken (nakijken of checken).
  • Hij kreeg ongenadeloos op zijn kop. (ongenadig of genadeloos)
  • Hij neemt in de klas altijd het hoogste woord (heeft het hoogste woord of het woord nemen).
  • Aan het eind van de partij legde hij het laatste loodje (het loodje leggen of de laatste loodjes wegen het zwaarst).
  • Je mag verwachten dat ze een voorbeeldfunctie geven (een voorbeeld geven of een voorbeeldfunctie hebben).


Dubbele ontkenning

Dubbele ontkenningen komen vaak voor in de spreektaal en dan hebben ze een versterkende functie (voorbeeld 1 en 3). Dit gebruik wordt echter afgeraden.

In zinnen met ‘ontkennende’ werkwoorden (voorbeeld 2) wordt soms ten onrechte een tweede ontkenning toegevoegd.

  • Wij hebben nooit geen problemen (nooit of geen).
  • De schoolleiding wil voorkomen dat er geen introducees op het feest komen (voorkomen of geen).
  • Ik ben daar nooit niet geweest (nooit of niet).

Dubbelop - Herhaling, tautologie en pleonasme

Onjuiste herhaling

Twee of meer keer wordt hetzelfde woord onterecht herhaald.

Voorbeelden

  • Ik heb geen geld, maar ik heb er ook geen tijd voor ook.
  • Aan dat gepraat over voetbal op zondagavond heb ik een hekel aan.
  • Op zo’n partij zou je ook niet op moeten stemmen.


Tautologie

Met een tautologie zeg je twee keer hetzelfde met verschillende woorden.
Deze woorden behoren tot dezelfde woordsoort.
Als je een tautologie gebruikt, moet je je wel afvragen of die een functie heeft.

Goed is:

  • Hij werd met pracht en praal begraven.

Fout is:

  • Misschien dat ze er wellicht nog achter komen.
  • Door de regen kon je de overkant haast bijna niet meer zien.
  • Natuurlijk controleren we vanzelfsprekend de antwoorden.

Pleonasme

Met een pleonasme zeg je twee keer hetzelfde met verschillende woorden.
Deze woorden behoren niet tot dezelfde woordsoort. Een pleonasme gebruik je om een eigenschap van iets te benadrukken (grijs beton, witte schimmel, groen gras etc.).
Als je een pleonasme gebruikt, moet je je wel afvragen of dat een functie heeft.

Goed is:

  • Deze zomer hadden wij de parasol wel nodig tegen de hete tropenzon.

Fout is:

  • Vorige week heeft hij zijn werk weer hervat (weer weglaten).
  • De regenbuien kunnen nog ongeveer drie tot vier dagen aanhouden (…ongeveer drie dagen of drie tot vier dagen…).
  • ‘Boontje komt om zijn loontje’ is een vaste standaarduitdrukking van hem (vaste uitdrukking of een standaarduitdrukking).

Engelse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Het Nederlands heeft veel werkwoorden uit het Engels overgenomen.
In principe vervoeg je Engelse werkwoorden net als Nederlandse zwakke werkwoorden.

Voorbeelden

  • hockeyen: ik hockey, hij hockeyt, ik hockeyde, ik heb gehockeyd.
  • managen: ik manage, hij managet, ik managede, ik heb gemanaged.
  • downloaden: ik download, hij downloadt, ik downloadde, ik heb gedownload.

Woorden die eindigen op een -x krijgen in de verleden tijd de uitgang -te(n).
Daarom wordt soms 't ex fokschaap gebruikt in plaats van 't fokschaap.

Voorbeeld

  • faxen: ik fax, hij faxt, ik faxte, ik heb gefaxt.

Eufemisme, understatement en hyperbool

Eufemisme, understatement en hyperbool

Eufemisme

Een eufemisme gebruik je om iets wat niet zo prettig of netjes is, op een verzachtende/nette manier onder woorden te brengen.

Voorbeelden

  • Gisteren hebben we opa naar zijn laatste rustplaats (graf) gebracht.
  • Zij werkt daar als interieurverzorgster (werkster).
  • 'Hoe is het met uw stoelgang?' (kan je goed poepen), informeerde de dokter.

Understatement

Bij een understatement wordt iets op een spottende manier verkleind of verzwakt.
Het verschil met het eufemisme zit hem in de spot.

Voorbeelden

  • Toen zijn partij weer vier zetels had gewonnen in de peilingen reageerde de fractieleider met: 'Niet slecht'.
  • Ik had een twee voor het proefwerk, ik had dus wel een paar foutjes gemaakt.
  • 'Ik doe dat wel even', zei de man toen hij het brandende huis in rende om zijn kinderen te redden.

Hyperbool (overdrijving)

Bij een hyperbool wordt iets op een overdreven manier uitgedrukt.
Je gebruikt een hyperbool om iets te laten opvallen.

Voorbeelden

  • In Nederland regent het 29 van de 30 dagen.
  • Je wordt doodgegooid met informatie over de verkiezingen.
  • Ik heb wel een eeuw op je staan wachten.

(Foutieve) inversie

Inversie

In een normale zin komt de persoonsvorm na het onderwerp.
Als je in een zin de volgorde van onderwerp en persoonsvorm omdraait, spreek je van inversie.

Je mag inversie alleen gebruiken:

  • In vraagzinnen
    Beginnen we vanmiddag om drie uur?
     
  • In zinnen die beginnen met een ander zinsdeel dan het onderwerp
    Vanmiddag beginnen we om drie uur.
     
  • In zinnen die beginnen met een bijzin.
    Als iedereen er is, beginnen we om drie uur.
     

Fout zijn zinnen als:

  • Het regende de hele middag en hebben we dus niets kunnen doen.
  • Op vrijdagmiddag pikken we vaak een terrasje, maar had ik er vanmiddag geen zin in.

Als twee hoofdzinnen aan elkaar gekoppeld zijn met en, want of maar en in de tweede hoofdzin foutieve inversie wordt toegepast, spreken we van de 'tantebetjestijl'.

Zinnen met foutieve inversie verbeter je door persoonsvorm en onderwerp om te draaien of door een zindeel voor persoonsvorm te zetten.

  • Het regende de hele middag en we hebben dus niets kunnen doen.
    Het regende de hele middag en dus hebben we niets kunnen doen.
  • Op vrijdagmiddag pikken we vaak een terrasje, maar ik had er vanmiddag geen zin in.
    Op vrijdagmiddag pikken we vaak een terrasje, maar vanmiddag had ik er geen zin in.

Je mag zinnen inversie ook toepassen bij samentrekking van zinnen.
Voorbeeld (niet samengetrokken): Vervolgens verliet hij het station en reed hij naar huis.
Correcte inversie samentrekking: Vervolgens verliet hij het station en reed naar huis.

 

Foutieve verwijswoorden

(Foutieve) verwijswoorden

Verwijswoorden wijzen vooruit of terug naar woorden, woordgroepen of zinnen.
Het antecedent (datgene waarnaar verwezen wordt) bepaalt welk verwijswoord je moet gebruiken.
Bij woordgroepen wordt dat bepaald door het kernwoord.
In het Nederlands kennen we mannelijke (m), vrouwelijke (v) en onzijdige (o) woorden.

Voorbeelden van fouten:

  • Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.
    Die moet zijn dat want het is het contract (o).
  • De scholier stelde de staatssecretaris voor een probleem wat ze niet direct kon oplossen.
    Wat moet zijn dat want het is het probleem (o).
  • De Nederlandse scholierenbevolking heeft zijn stem laten horen.
    Zijn moet zijn haar want bevolking is een vrouwelijk woord (v).
  • Dat is het beste dat ik ooit gedaan heb.
    Dat moet zijn wat want na de overtreffende trap gebruik je wat.
  • Ze doen waar hun zin in hebben.
    Hun moet zijn ze. Hun mag je niet als onderwerp gebruiken.


Het persoonlijk voornaamwoord 'het' kan verwijzen naar:
1. een voorafgaande zin (of de belangrijkste woorden uit die zin).

  • In Amsterdam is het vannacht onrustig geweest; ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.
  • Als je de komende dagen toch weer pijn krijgt, moet je het direct zeggen.

2. een zin die nog volgt.

  • Het is erg vervelend dat we niet naar de voorstelling konden.


Hun - hen - ze

1. Het persoonlijk vnw hun gebruik je als meewerkend voorwerp zonder aan of voor.

  • Je moet hun vragen of ze ook komen.

2. Het persoonlijk vnw hun gebruik je als het te vervangen is door een voorzetsel(groep) + hen.

  • Het wordt hun te veel. ('voor hen')
  • De tranen sprongen hun in de ogen. ('bij hen')

3. Hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.

  • Ik zie hen al van verre aankomen.
  • Wij zouden dat ook van hen krijgen.

Opmerkingen:

  • Hun mag je nooit als onderwerp gebruiken.
  • Als je niet zeker weet of je hun of hen gebruikt, kun je altijd ze gebruiken.

(Foutieve) verwijswoorden

Aanwijzende voornaamwoorden

  • deze en die verwijzen naar de-woorden.
  • dit en dat verwijzen naar het-woorden.


Betrekkelijke voornaamwoorden

  • die verwijst naar mannelijke en vrouwelijk woorden.
  • dat verwijst naar onzijdige woorden.


In de volgende gevallen gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord wat:

  • na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige
    Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste
    Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
  • als je 'wat' kunt vervangen door 'datgene wat'
    Wat ik niet vergeten ben, zal ik noteren.
  • als 'wat' terugverwijst naar een voorafgaande zin.
    Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.

Hierop, eraan, waarop, daarvan, daarover, enz.
Bijwoorden als hierop, eraan, waarop, daarover, enz. verwijzen naar woorden of woordgroepen.
Deze bijwoorden kun je splitsten.

  • Hij is toch gekomen; hierop hadden we niet gerekend.
  • Hij is toch gekomen; hier hadden we niet op gerekend.
  • Roken is schadelijk voor je gezondheid; daarvan zal je spijt krijgen.
  • Roken is schadelijk voor je gezondheid; daar zal je spijt van krijgen.


Waarop, op wie
Houd je aan de volgende regels:

  • Je gebruikt een voorzetsel + wie als naar personen wordt verwezen.
    De jongen op wie ik wacht.
  • Je gebruikt een waar- + voorzetsel als naar zaken wordt verwezen.
    De stoel waarop ik zit.

Functie inleiding

Tekstopbouw

Een tekst bestaat vaak uit een inleiding, middenstuk en slot.

Inleiding

Een inleiding bestaat uit een of meer alinea’s en heeft als functies aandacht trekken van de lezer en het introduceren van het onderwerp.

Aandacht trekken kun je bijvoorbeeld met het vertellen over iets wat je hebt gelezen of meegemaakt (een anekdote).

Bij de introductie kun je gebruikmaken van het stellen van enkele vragen of het aankondigen van wat je verder in de tekst gaat bespreken.

Middenstuk

De structuur van het middenstuk wordt bepaald door de structuur waarvoor je hebt gekozen in de inleiding.

  • Als je in je inleiding enkele vragen hebt gesteld, behandel je in het middenstuk enkele mogelijke antwoorden. Hierbij spreek je van een vraag - antwoord structuur.
  • Bij een voordelen - nadelenstructuur behandel je de voor- en nadelen van een probleem.
  • Veel gebruikt is daarnaast de probleem - oplossingsstructuur. In de inleiding kom je dan met een probleem waarvoor je in het middenstuk (na het behandelen van oorzaken en gevolgen) met oplossingen komt.
  • Bij het gebruik van een tijdsstructuur vraag je je af hoe een verschijnsel in het verleden is ontstaan, wat er nu gebeurt en wat we in de toekomst kunnen verwachten?
  • Bij een betoog zul je vaak kiezen voor een argumentatiestructuur. In de inleiding kom je met een stelling en in het middenstuk noem je argumenten, eventueel met weerlegging van tegenargumenten.

Slot

In het slot kom je terug op de in de inleiding gestelde vraag of gegeven probleemstelling.
Je kunt een korte samenvatting geven, je conclusie geven, een aanbeveling doen of je verwachtingen uitspreken.
Bij een activerende tekst kun je de lezer aanmoedigen een bepaalde handeling wel of niet te doen.
Als je een originele uitsmijter (opvallende uitspraak/voorbeeld) hebt, kun je je tekst daarmee afsluiten.

Litoses en prolepsis

Getallen schrijven

Lijdende vorm - 1

Bekijk de volgende zinnen:

  • De man koopt een computer.
  • Een computer wordt door de man gekocht.


De eerste zin staat in de bedrijvende vorm (actief).
In deze zin staat een werkwoordelijk gezegde (koopt), een onderwerp (de man) en een lijdend voorwerp (een computer).

De tweede zin staat zin in de lijdende vorm (passief).
Er veranderen dan drie dingen:

  • Het lijdend voorwerp wordt onderwerp.
  • Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die begint met door.
  • In het gezegde komt een vorm van het hulpwerkwoord worden te staan.


Let op!

  • Als een bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat, moet je in de lijdende zin het hulpwerkwoord worden gebruiken.
  • Als je een bedrijvende zin in de voltooide tijd omzet in een lijdende zin, moet je het hulpwerkwoord zijn gebruiken.
  • Als je zinnen omzet van de bedrijvende vorm naar de lijdende vorm of andersom moet de tijd van de zin hetzelfde blijven.

Voorbeelden:

  • De man heeft de computer gekocht. (v.t.t.)
    De computer is door de man gekocht. (v.t.t.)

 

  • De man zal de computer kopen. (o.t.t.t.)
    De computer zal door de man gekocht worden. (o.t.t.t.)

 

  • De man zou de computer gekocht hebben. (v.v.t.t.)
    De computer zou door de man gekocht zijn. (v.v.t.t.)

Lijdende vorm - 2

Let op!
Zie voor het bepalen van de tijd van een zin de pagina tijden.

  • Als een bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat, moet je in de lijdende zin het hulpwerkwoord worden gebruiken.
  • Als je een bedrijvende zin in de voltooide tijd omzet in een lijdende zin, moet je het hulpwerkwoord zijn gebruiken.
  • Als je zinnen omzet van de bedrijvende vorm naar de lijdende vorm of andersom moet de tijd van de zin hetzelfde blijven.

Voorbeelden:
1. De man heeft de computer gekocht. (v.t.t.)
De computer is door de man gekocht. (v.t.t.)

2. De man zal de computer kopen. (o.t.t.t.)
De computer zal door de man gekocht worden. (o.t.t.t.)

3. De man zou de computer gekocht hebben. (v.v.t.t.)
De computer zou door de man gekocht zijn. (v.v.t.t.)

Litotes en prolepsis - 1

Litotes
De litotes lijkt op een understatement.
Het is een stijlfiguur waarbij je schijnbaar iets ontkent of verkleint met het doel datgene wat je bedoelt des te meer uit te laten komen.

Voorbeelden

  • Daar ben ik niet blij mee.
  • Dat is niet onwaarschijnlijk.
  • Dat vind ik geen verkeerd plan.


Prolepsis (vooropplaatsing)
Bij een prolepsis wordt een woord of woordgroep voor in de zin geplaatst waardoor er de nadruk op valt.

Voorbeelden

  • De etterbak, ik wil hem niet meer zien
  • Deze foto, ik had die liever niet geplaatst.
  • Op tv, in de krant, op internet, overal kom je die afbeelding tegen.

Lopende tekst

Getallen schrijven

Getallen worden in zinnen vaak als tekst geschreven.
Je schrijft de getallen aan elkaar vast (eventueel gebruik je een trema), met een paar uitzonderingen.

Voorbeelden

  • \(\small 17\) = zeventien
  • \(\small 750\) = zevenhonderdvijftig
  • \(\small 322\) = driehonderdtweeëntwintig
  • \(\small 3 \frac12\) = drieënhalf (drie en half mag ook)

Gebruik een spatie na het woord duizend:

  • \(\small 234.425\)= tweehonderdvierendertigduizend vierhonderdvijfentwintig

Schrijf woorden als miljoen en miljard los:

  • \(\small 16.400.000\) = zestien miljoen vierhonderdduizend

Getallen schrijven - 2

Wanneer schrijf je een getal in letters en wanneer in cijfers?

De meest gebruikelijke regel is dat je getallen tot twintig in letters schrijft: zes, negen, elf, negende.

Cijfers gebruik je bij getallen boven de twintig, behalve bij ronde getallen.

Voorbeelden

  • Bij een ongeluk met een veerpont zijn \(\small 115\) mensen omgekomen.
  • Mijn woonplaats telt momenteel \(\small 23.225\) inwoners.
  • Zij verkochten wel tweehonderd koeien aan een Duitse boer.

Voor tientallen tot honderd, honderdtallen tot duizend, duizendtallen tot twaalfduizenden en woorden als miljoen, miljard, drie biljoen en zesmiljoenste gebruik je meestal letters.

Voorbeelden

  • Bij de demonstratie kwamen maar vierhonderd mensen opdagen.
  • Ons koor heeft wel dertig alten.
  • De tienduizendste bezoeker kreeg een cadeau.

Voor gewichten, maten, temperaturen, bedragen, adressen, datums en rekeningnummers gebruik je cijfers.

Voorbeelden

  • \(\small 500\) gram
  • \(\small 13\)°C
  • \(\small €19,95\)
  • \(\small 26\) millimeter
  • Hoofdstraat \(\small 25\)
  • \(\small 19\) oktober \(\small 2021\)
  • banknummer \(\small NL39ABNB0123456789\)

Getallen schrijven - breuken

In een breuk is de teller een hoofdtelwoord en de noemer een rangtelwoord.
De teller en de noemer van een breuk worden los van elkaar geschreven.

  • 1/3 = één derde
  • 2/10 = twee tiende
  • 3/4 = drie kwart
  • 5/100 = vijf honderdste
  • 5 5/8 = vijf (en) vijf achtste

In een samenstelling worden de teller en noemer wel aan elkaar geschreven.

  • 6/8 maat = zesachtstemaat

Als we een breuk als bijvoeglijk naamwoord gebruiken, dan schrijven 'het breukgetal' aan elkaar.

  • Driekwart kilo

Lopende tekst

Staande of versteende uitdrukkingen en oude naamvallen
Een staande of versteende uitdrukking is een taalvorm die niet langer aan verandering onderhevig is en ook niet meer in nieuwe combinaties gebruikt kan worden.

In het Nederlands komen in veel staande uitdrukkingen nog oude naamvallen voor,
bijvoorbeeld: heden ten dage, de heer des huizes.

Het is moeilijk om precieze regels te geven hoe je de juiste vorm bepaalt, maar de belangrijkste regels zijn: ter hoort bij vrouwelijke woorden en ten bij mannelijke.

Hoofdletters

Meervoudsuitgangen

Hoofdletters - 1

Wat zijn hoofdletters?

Hoofdletters zijn de letters die je schrijft aan het begin van elke nieuwe zin en bij bepaalde woorden als namen van personen, plaatsen, merken, heilige boeken en feestdagen.

 

Hoe schrijf je hoofdletters?

Hoofdletters zien er anders uit dan gewone, kleine letters. Wanneer je met een computer werkt, zul je ze snel goed weten te schrijven, maar als je met de hand schrijft, gebruik dan de juiste vormen.

 

Hieronder zie je hoe je hoofdletters schrijft (alleen de letters die er echt anders uit zien).
Schrijf die dus ook zo als je dit met een pen doet. want een hoofdletter is niet hetzelfde als een 'kleine letter in het groot'.

A - a B - b

D - d

E - e F - f G - g H - h I - i J - j L - l R - r T - t

 

Voorkennis

Om te kunnen oefenen met hoofdletters, is het handig als je weet wat een nieuwe zin is, wat namen en geografische namen zijn en welke de titels van heilige boeken, van films en tv programma's en de namen van feestdagen  zijn. Ook is het handig als je weet wat een citaat is.

 

Wanneer schrijf je een hoofdletter?
Hier een overzicht van de belangrijkste regels:

Namen van personen Jan Jansen, Marja van Zanten.
Geografische namen Nederland, Europa, Frankrijk, de Elzas, de Noordzee, Zuid-Holland, Noord-Brabant
Namen van officiële feestdagen Kerstmis, Pasen, Pinksteren, Nieuwjaar
Merknamen van o.a. auto's, fietsen en producten Volkswagen, Mercedes, Toyota, een Gazelle, een Magnum, Coca Cola, Pepsi
Namen van heilige boeken de Bijbel, de Koran, de Thora
Namen van straten en pleinen en steden de Javastraat, Amsterdam, het Rembrandtplein, Rotterdam, de Schoolstraat
Titels van boeken en films en tv programma's, alleen het eerste woord het boek Oorlogswinter, de film De geheime kamer, Heel Holland bakt, Opsporing verzocht.
Namen van feestdagen Kerstmis, Pasen, Palmpasen, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Pinksteren, Hemelvaart, Ramadan, Suikerfeest, Valentijnsdag, Werelddierendag, Dag van de Arbeid.
En natuurlijk bij het eerste woord van een zin.  

 

Voorbeelden bij zinnen:
- Het eerste woord begint met een hoofdletter.

  • In de lente leggen alle vogels een ei.
  • Tijdens de pauze kunnen we iets kopen in de kantine.
  • Vroeger had er bijna niemand een auto.

- Na een dubbele punt komt een nieuwe hoofdletter als na de dubbele punt een citaat of een opsomming van zinnen volgt.

  • Ze vond het fijn dat ik kwam en zei: "Kom binnen. Wat wil je drinken?"                                                                                                     (Het citaat is een nieuwe zin.)
  • Toch zijn er nog veel vragen: Wat gaan we maken? Hoe gaan we dat aanpakken? Maar vooral: Wie gaat ermee aan de slag?      (Dit is een opsomming van zinnen.)

Let op! Als de zin begin met een afkorting, krijgt het eerste volledige woord daarna de hoofdletter.

  • 's Morgens staan we vroeg op.
  • 's Middags hebben we vrij.
  • a.u.b. Eerst even kloppen voordat je binnenkomt. (alstublieft)
  • n.a.v. Deze gebeurtenis, is de winkel gesloten. (naar aanleiding van)

Voorbeelden van hoofdletters midden in een zin:

  • Ze wonen in de Javastraat in Amsterdam.                                    (naam van een straat en stad)
  • Marokko ligt niet in Azië, maar in Afrika.                                      (namen van een land en werelddeel)
  • Morgen komen Peter Jansen en Marianne Dijkstra logeren.    (namen van personen)
  • Ze rijden in een Audi en eten elke dag een Magnum.                (merknamen)
  • Met Kerstmis en Pasen versieren we ons huis altijd.                  (namen van feestdagen)
  • Zij lezen elke dag uit de Bijbel én uit de Koran.                            (namen van heilige boeken)
  • Het boek Spijt van Carry Slee is echt prachtig.                              (titel van een boek en naam van de schrijver)
  • Heb jij De gevangene van Azkaban al gezien?                              (titel van een film en naam van een gevangenis)

(Op pagina 2 van deze kennisbank zie je nog meer uitleg over de hoofdletters bij namen.)

 

Wanneer schrijf je géén hoofdletter?

- Als een zin begint met een getal of symbool.

  • 1998 is het jaar waarin ik geboren ben.
  • % is het teken voor procenten
  • 90% van de mensen heeft denk ik wel een auto.

- Na een komma in een zin krijgt het volgende woord géén hoofdletter. Een komma is immers niet het einde van een zin.

  • We wilden naar het zwembad, maar helaas was het gesloten. (geen hoofdletter dus na de komma

- Als het om gewone woorden gaat, ook als er een feestdag in voorkomt.

  • Bij ons staat een kerstboom in de kamer en hebben we een kerstdiner.
  • We verstoppen paaseieren en eten we heerlijk paasbrood.
  • Op tweede paasdag hebben we ook vrij.

- Bij namen van religies

  • christendom, jodendom, islam, hindoeïsme

Hoofdletters - bij namen

Bij namen van personen gebruik je hoofdletters. Dit geldt voor de voor- en achternaam.
De tussenvoegsels als: van - de - der- den - van de, krijgen géén hoofdletter als er een naam of een voorletter voor staat.

Kijk goed naar de volgende voorbeelden.
- Jan Jansen
- J. Jansen
- Ans van Dongen
- A. van Dongen
- mevrouw Van Dongen     (Er staat geen naam voor van, dus schrijf je dit met een hoofdletter.)
- Robert-Jan de Vries
- mevrouw Van der Laan
- mevrouw Janssen - van der Laan

 

Een aanspreekvorm of titel die je vóór de naam schrijft, krijgt een kleine letter. Behalve natuurlijk als dit het eerste woord van een zin is.

- meneer Brouwer
- Meneer Brouwer woont in dat huis daar.

- doctorandus Van Halst        (er staat geen naam voor van, dus schrijf je dat met een hoofdletter.
- Theo van Halst (drs.)            (er staat een naam voor van, namelijk Theo, dus schrijf je van met een kleine letter.
- ir. S. van Halst

 

Hoofdletters bij geografische namen:

- Aardrijkskundige namen van werelddelen, landen, streken, plaatsen, provincies, straatnamen, gebieden, rivieren, zeeën, bergen, woestijnen krijgen een hoofdletter. Ook namen van hemellichamen krijgen een hoofdletter.

Amsterdam - een Amsterdamse gracht
Noord-Holland - een Noord-Brabants dorpje
Frankrijk - Frans stokbrood
rivier de Maas

De Sahara ligt in Afrika.
De planeten Mars en Venus liggen heel ver van de Aarde verwijderd.
De Rijksstraatweg in Wassenaar is een drukke weg in Zuid-Holland.
De Achterhoek en de Veluwe zijn mooie streken in Nederland.

 

-  Geografische namen en windstreken

Noord - Oost - Zuid - West als onderdeel van een geografische naam: wel hoofdletter noord-oost-zuid-west als windstreek: géén hoofdletter
- New York ligt in Noord-Amerika, het is dus een Noord-Amerikaanse stad.
- Kaapstad ligt in Zuid-Afrika. Het is dus een Zuid-Afrikaanse stad.
- Zuid-West-Vlaanderen ligt in België, het is een Belgische streek.
- In het westen van Nederland waait het vaak harder dan in het oosten.
- Het regent in het noorden, maar in het zuiden schijnt de zon.

 

Meervoudsuitgangen - 1

De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud.
Soms maak je het meervoud door 'en' achter het enkelvoud te zetten:

  • de hond - de honden
  • de broek - de broeken

Als het enkelvoud een lange klinker (aa, ee, oo, uu) heeft, vervalt soms een van die klinkers:

  • de aap - de apen
  • de paal - de palen

Als het enkelvoud een korte klinker heeft, komt er soms een medeklinker bij:

  • de tik - de tikken
  • de klap - de klappen

Eindigt het enkelvoud op een 's' of een 'f', dan wordt de 's' vaak een 'z' en de 'f' vaak een 'v':

  • de laars - de laarzen
  • het glas - de glazen
  • de staaf - de staven
  • het lijf - de lijven

Er zijn hier wel enkele uitzonderingen:

  • de paus - de pausen
  • de kaars - de kaarsen
  • de mens - de mensen
  • de fotograaf - de fotografen
  • de paragraaf - de paragrafen

Woorden die eindigen op -ee, krijgen in het meervoud -ën erbij:

  • het idee - de ideeën
  • de zee - de zeeën

Woorden die op -ie eindigen, kunnen in het meervoud eindigen op -ies, -iën of -ieën:

  • de knie - de knieën
  • (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de epidemie - de epidemieën
  • (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de kolonie - de koloniën
  • (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de bacterie - de bacteriën
  • (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de ruzie - de ruzies
  • de tralie - de tralies

Meervoudsuitgangen - 2

Als een woord in het meervoud een -s krijgt, schrijf je die er meestal gewoon aan vast:

  • de televisie - de televisies
  • de ruimte - de ruimtes
  • het café - de cafés
  • de actie - de acties

Als een woord voor de klank nodig is, gebruik je wel 's:

  • de baby - de baby's
  • de auto - de auto's

Ook bij afkortingen gebruik je 's:

  • de tv - de tv's
  • de gsm - de gsm's

Woorden op -us krijgen in het meervoud vaak -i:

  • de musicus - de musici
  • de politicus - de politici

Woorden op -um krijgen in het meervoud vaak -a:

  • het museum - de musea

Woorden op -ix krijgen in het meervoud soms -ices:

  • de mentrix - de mentrices

Deze woorden komen oorspronkelijk vaak uit een andere taal.

Meewerkend voorwerp

Leesstrategieën

Meewerkend voorwerp

Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.

​Zo vind je het meewerkend voorwerp.

  1. Noteer persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  1. Stel de vraag: aan (voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
    Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
  1. Controleer tenslotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.
    Let op: soms moet je de woordvolgorde veranderen, voor je deze proef kunt uitvoeren.


Voorbeelden

  • Bekijk de zin: Hij geeft Carla een kus.
    Vraag: Wie geeft hij een kus? Antwoord: Carla.
    'Carla' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: Het meisje geeft de kippen voer.
    Vraag: Aan wie geeft het meisje voer? Antwoord: aan de kippen.
    'de kippen' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: De regering geeft aan leraren extra geld.
    Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: aan leraren.
    'aan leraren' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: De regering geeft het onderwijs extra geld.
    Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: het onderwijs.
    'het onderwijs' is het meewerkend voorwerp.

Meningsverschillen

Leesstrategieën

Een tekst lezen kun je op verschillende manieren, met verschillende strategieën.
Welke strategie je kiest, hangt af van het doel waarmee je de tekst wilt lezen.

Bepaal dus altijd eerst je doel en kies daarna de juiste leesstrategie.

In onderstaand schema vind je verschillende strategieën, de mogelijke doelen en de aanpak die je het beste kunt gebruiken.

Strategie Leesdoel Aanpak
Globaal Vinden van hoofdzaken.
  • Kijk naar titel, tussenkopjes, illustraties en (eventueel) bron.
  • Lees eerste en laatste alinea.
  • Lees eerste zin en slotzin van andere alinea's.
Intensief De tekst goed begrijpen.
  • Lees de tekst helemaal.
  • Zoek de betekenis van moeilijke woorden op.
  • Zoek signaalwoorden en verbanden.
  • Bepaal onderwerp en hoofdgedachte.
Scannend/ zoekend / oriënterend Zoeken naar bruikbare informatie. Snel vaststellen of een tekst bruikbaar is. Let op:
  • titel
  • opvallende lay-out
  • cursief gedrukte letters
  • vetgedrukte letters
  • opsommingen
  • tussenkoppen

Meningsverschillen

Als twee partijen het niet met elkaar eens zijn, is er sprake van een meningsverschil.
Zo'n verschil van mening kan op verschillende manieren opgelost/beslecht worden.

Oplossen
Door middel van een compromis kan je een meningsverschil oplossen. Beide partijen geven dan een beetje toe. Je formuleert dan een standpunt waar beide partijen het mee eens zijn.

Beslechten
Een meningsverschil beslechten kan op de volgende manieren:

  • Dreigen met geweld: Als je dat niet doet, zal ik je eens komen opzoeken.
  • Chanteren: Als je dat niet doet, ga ik de conrector vertellen dat jij die ruit kapot gemaakt hebt.
  • Loten: Degene die kop gooit, krijgt het kaartje voor de film.
  • Stemmen: De meerderheid beslist of we naar Parijs of Praag gaan met de studiereis.
  • Arbitrage: We laten de leraar Nederlands beslissen welk gedicht het mooist is.

Leestekens

Ondergeschikte bijwoordelijke bepaling

Leestekens - Punt, vraagteken en uitroepteken

Punt

Aan het eind van een zin schrijf je een punt. Bij afkortingen gebruik je één of meer punten.

  • Daar ben ik nl. gisteren nog geweest. (afkorting van één woord = één punt)
  • Laat me z.s.m. weten of je komt. (afkorting van drie woorden = drie punten)

 

Als een zin eindigt op een afkorting gebruik je geen tweede punt.

  • Die bijeenkomst was op 15 juni j.l.

 

Afgekorte bedrijfsnamen met hoofdletters en veelgebruikte woorden krijgen geen punten.

  • mavo, CDA

 

Titels en voorletters krijgen wel een punt.

  • Prof. C. Hoeksema heeft een nieuw boek geschreven.
  • Mr. dr. J.J. Ganzevoort houdt een toespraak in Leiden.

Vraagteken en uitroepteken

Aan het eind van een vraag komt een vraagteken; ook als de zin eindigt op een afkorting.
Een uitroepteken gebruik je na een bevel of waarschuwing of als je aangeeft dat iets geroepen werd.

  • Wil je me de suiker aangeven, a.u.b.?
  • Laat liggen!
  • "Vergeet dat niet!"

 

Leestekens - Komma

Komma

In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.

  • Toen ze thuis kwam, zag ze dat de kerstverlichting al brandde.


Je gebruikt een komma:

- tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.

  • Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.


- bij opsommingen in een zin.

  • Hij kocht andijvie, boerenkool, wortelen en aardappelen.

- achter een briefaanhef.

Geachte heer Van Meteren,

- als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.

  • Janneke, het leukste meisje uit 4hv, heeft nu ook de griep.
  • Het oude station, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.

- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.

  • We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
  • We gaan niet schaatsen, want het dooit.

 

Leestekens - Dubbele punt, puntkomma en aanhalingstekens

Dubbele punt

Na een dubbele punt komt bijvoorbeeld een opsomming of een citaat.

  • Er zijn drie mogelijkheden: rood, wit of blauw.
  • De leraar zei: "Doe je boek open op bladzijde 24."

Puntkomma

In een zin gebruik je een puntkomma als er tussen het deel voor en het deel na de puntkomma een duidelijk verband is en de beide delen volledige zinnen zijn.
Een puntkomma in de zin kun je vervangen door een punt.

  • Van de zomer gaan we naar Zuid-Frankrijk; daar is het altijd lekker warm.


Een puntkomma kan ook gebruikt worden in een opsomming.
Achter het laatste deel van de opsomming komt dan een punt.

  • Neem de volgende spullen mee op vakantie:
    - een slaapzak;
    - een toilettas;
    - regenkleren;
    - een dikke trui.

Aanhalingstekens

Aanhalingstekens gebruik je als je iemands woorden of gedachten precies wilt weergeven.
Ze staan altijd achter een ander leesteken.

  • Jan zei: "Ik laat de hond uit."
  • "Als ik mee doe," zei Hans, "wil ik ook winnen."
  • Er staat "Verboden toegang" op het bordje.

 

Ondergeschikte bijwoordelijke bepaling

De bijwoordelijke bepaling als zindeelstuk (= ondergeschikte bijwoordelijke bepaling) zegt iets van een ander woord dan een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld

  • Ik vond het boek erg spannend.
    - erg = bijwoordelijke bepaling bij 'spannend' (geen zelfstandig naamwoord).


In een bijvoeglijke bepaling kan een bijwoordelijke bepaling staan.

Voorbeeld

  • Ik vond dat een erg vervelende opmerking.
    - erg vervelende = bijvoeglijke bepaling bij 'opmerking'.
    - erg = bijwoordelijke bepaling bij 'vervelende'.

Onderwerp

Lidwoord

Onderwerp

De eenvoudigste manier om het onderwerp in een zin te vinden, is door na het vinden van de persoonsvorm de vraag: Wie (Wat) + persoonsvorm? te stellen.

Voorbeeld

  • Taalspelletjes vind je op CambiumNed.
    pv = vind  Wie vindt? = je.
    je is dus het onderwerp van de zin.


Veranderingsproef
Als je de persoonsvorm van een zin verandert van enkelvoud in meervoud of omgekeerd, verandert het onderwerp mee.

Voorbeeld

  • Het meisje gaat naar de discotheek. => De meisjes gaan naar de discotheek.
    Het enkelvoud "Het meisje gaat" wordt "De meisjes gaan" in het meervoud.
    Het meisje is dus het onderwerp van de zin.


Veranderingsproef werkt niet altijd!
Niet altijd kun je het onderwerp veranderen.
Kijk naar de volgende zinnen:

  • De vogelbescherming zoekt nieuwe leden.
  • Men wil meer nieuwbouw.
  • Alles moet weg.


De veranderingsproef kun je hier niet gebruiken. Hoe vind je het onderwerp dan wel?
- Zoek de persoonsvorm.
- Zet bij de persoonsvorm de man (de mannen) of de zaak (de zaken) als onderwerp.
- Het zinsdeel dat je weg moet laten om een goede zin te krijgen is het onderwerp.

Voorbeeld

  • De politie moet meer op straat surveilleren.
    pv = moet.
    Als je bij de persoonsvorm de man/de mannen zet, krijg je:
    De man moet meer op straat surveilleren. De mannen moeten meer op straat surveilleren.

Oorzakelijk voorwerp

Lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: de, het ('t), een ('n).

De woorden ‘de’ en ‘het’ zijn bepaalde lidwoorden, ‘een’ noem je een onbepaald lidwoord.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:

  • De jongen loopt op de stoep.
  • Het mooie huis staat aan een drukke weg.
  • Geef hem maar 'n ijsje.
  • Hans en Inge gaan naar 't strand.
     

'Het' is in sommige gevallen geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.
Dat kun je zien doordat er geen zelfstandig naamwoord achter staat.

Voorbeeld:

  • Het hondje loopt weg (het = lidwoord)
  • Het  hinkt met zijn pootje (het = persoonlijk vnw)

Oorzakelijk voorwerp

Het oorzakelijk voorwerp komt alleen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
Het heeft dan ook ongeveer dezelfde kenmerken als een lijdend voorwerp.
Maar een lijdend voorwerp komt niet voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
Je zou ook ongeveer dezelfde vragen kunnen stellen als bij een lijdend voorwerp.

Voorbeelden
1 De scheidsrechter is zijn gedrag spuugzat.
  'Is spuugzat' is hier naamwoordelijk gezegde.
Wat is (persoonsvorm) de scheidsrechter (onderwerp) spuugzat?
Zijn gedrag is hier het oorzakelijk voorwerp. Het geeft aan wat de scheidsrechter spuugzat is.

2 Dat pand is nog maar drie ton waard.
'Is waard' is hier naamwoordelijk gezegde.
Wat is (persoonsvorm) dat pand (onderwerp) waard?
Drie ton is hier het oorzakelijk voorwerp. Het geeft aan wat het pand waard is.
 

Lijdend voorwerp

Personages

Lijdend voorwerp - 1

Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp?

Voorbeelden

  • Hij maakt zijn huiswerk.
    Wat maakt hij? Antwoord: zijn huiswerk
    zijn huiswerk is lijdend voorwerp
  • De jongens gooiden sneeuwballen.
    Wat gooiden de jongens? Antwoord: sneeuwballen
    sneeuwballen is lijdend voorwerp
  • Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
    Wat gooide de leraar? Antwoord: een krijtje
    een krijtje is lijdend voorwerp
  • Ze waarschuwden hem niet op tijd.
    Wie waarschuwden ze? Antwoord: hem
    hem is lijdend voorwerp


Opmerking:
Controleer eerst of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp.

Personages

Hoofd- en bijfiguren zijn personages in een roman of verhaal.
We maken onderscheid tussen karakters en types.

Het is belangrijk dat je ziet wie/wat de belangrijkste hoofdperso(o)n(en) en bijperso(o)n(en) zijn. Wat zijn hun onderlinge relaties? Wat zijn hun normen en waarden?
Met andere woorden: wat mag volgens hen wel of niet, wat is hun levensovertuiging?
Beschrijf zowel het uiterlijk als innerlijk.

Als een hoofdpersoon niet uitnodigt tot inleven/identificatie spreek je van een antiheld.
Van een karakter kom je veel over zijn/haar gevoelens en gedachten te weten.

Een karakter verandert, maakt een ontwikkeling door.
Types leer je oppervlakkig kennen en vooral het uiterlijk wordt beschreven.
Als de naam van een verhaalfiguur een extra betekenis heeft, spreek je van een speaking name.
Identificatie (je kunnen inleven in de hoofdfiguur) is erg belangrijk voor de spanning in een verhaal.

Persoonsvorm

Lijdende vorm

Persoonsvorm-1

De persoonsvorm (PV) heet persoonsvorm omdat er vaak een persoon bij hoort, maar er kan ook een dier of ding bij horen.
Werkwoorden noemen we persoonsvorm als ze aangeven of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat en of het werkwoord in het enkelvoud of meervoud staat.

Voorbeelden

  • Ik ga voetballen.  PV = ga
  • De kat liep in de dakgoot.  PV = liep
  • De zon schijnt eindelijk.  PV = schijnt
  • Uitgaan kost veel geld. PV = kost
  • Bij zo'n lage zon moeten we goed opletten. PV = moeten


Zo vind je de persoonsvorm in een zin.

Manier 1
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm.

Voorbeeld

  • Joost kan goed voetballen.
    Kan Joost goed voetballen?

Het werkwoord kan komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.


Manier 2
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld

  • Joost kan goed voetballen.
    Joost kon goed voetballen.

Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de persoonsvorm.


Manier 3
Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld

  • Het meisje kan goed shorttracken.
    De meisjes kunnen goed shorttracken.

Het werkwoord kan wordt kunnen, dus kan is de persoonsvorm.

 

Er is nog een manier om de persoonsvorm te vinden.

Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld

  • Het meisje kan goed shorttracken.
    De meisjes kunnen goed shorttracken.

Het werkwoord kan wordt kunnen, dus kan is de persoonsvorm.

Persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd

Werkwoorden kun je onderverdelen in sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden.

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert:
lopen - liepen, kijken - keken, geven - gaven
Een overzicht van alle sterke werkwoorden vind je op wikipedia.

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank niet verandert.
Bij zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter de stam te schrijven.

Voorbeelden:

hele werkwoord gooien lachen raden barsten
stam gooi lach raad barst
verleden tijd enkelvoud gooide lachte raadde barstte
verleden tijd meervoud gooiden lachten raadden barstten

 

Als je twijfelt of je -te(n) of -de(n) gebruikt, ga dan als volgt te werk:

  • Haal -en van het hele werkwoord af.
  • Kijk naar de letter die nu achteraan staat.
  • Als die letter in 't ex kofschip zit, gebruik dan stam + te(n).
  • Als die letter niet in 't ex kofschip zit, gebruik je stam + de(n).

Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip:

  • beseffen: voor de -en staat een f, dus besef + te(n): besefte(n)
  • lachen: voor de -en staat een h, dus lach + te(n): lachte(n)
  • bouwen: voor de -en staat een w, dus bouw + de(n): bouwde(n)
  • hoeven: voor de -en staat een v, dus hoef + de(n): hoefden

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd - 1

Om te weten hoe je de persoonsvorm schrijft, heb je de stam van het werkwoord nodig.
De stam van het werkwoord is de kortste vorm van het werkwoord.

Voorbeelden

  • De stam van werken is:  werk.
  • De stam van praten is:   praat.
  • De stam van gaan is:     ga.


Onthoud:
Werkwoorden met een lange klinker hebben ook een stam met een lange klinker: raken --> raak.
Een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers: plakken --> plak.
Een stam eindigt nooit of een 'v' of een 'z':  reizen --> reis.
De stam van een '-iën-werkwoord' eindigt op ie:  neuriën --> neurie.

De meeste werkwoorden zijn regelmatige, zwakke werkwoorden. Welke vorm van het werkwoord je gebruikt, hangt af van het onderwerp.

  • Je schrijft alleen de stam:
    bij 'ik': ik loop, loop ik?
    bij 'je' of 'jij' achter de persoonsvorm: loop jij?
  • Je schrijft de stam + t:
    bij 'je' voor de persoonsvorm: je loopt
    bij 'hij', 'zij' en 'u': hij loopt, zij loopt, u loopt
    bij 'je' achter de persoonsvorm als 'je' vervangen kan worden door 'jouw':
    Voorbeeld: Hoe bevalt je iPad?
  • Je schrijft het hele werkwoord:
    bij 'wij', 'jullie', 'zij': wij lopen, jullie lopen, zij lopen

In de tegenwoordige tijd zijn er een aantal onregelmatige werkwoorden.
Sterke werkwoorden veranderen van klank.

Een paar voorbeelden:

kunnen mogen zullen zijn
ik kan ik mag ik zal ik ben
jij kan of kunt jij mag jij zult jij bent
hij kan hij mag hij zal hij is
wij kunnen wij mogen wij zullen wij zijn

 

Een lijst met alle onregelmatige werkwoorden vind je op wikipedia.

Tips:
Een werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd kan alleen op een 'd' eindigen als de stam van het werkwoord op een 'd' eindigt.
Voorbeeld: ik word

Bij werkwoorden waarvan de stam op een 'd' eindigt, hoor je niet of de 't' achtergevoegd moet worden.
Vervang als je twijfelt het werkwoord door 'werken', dan kun je horen of er wel of geen 't' achter moet komen.

Voorbeeld:
'Jij werkt' eindigt op een 't', dus 'Jij wordt' eindigt ook op een 't'.
'Ik werk'  eindigt niet met een 't', dus 'Ik word' eindigt ook niet op een 't'.

Perspectief en verteller

Perspectief en verteller

Een schrijver bepaalt door wiens ogen je de gebeurtenissen meemaakt. Hij laat ons de gebeurtenissen vanuit een bepaalde gezichtshoek meebeleven. Je noemt de gezichtshoek ook wel het perspectief. De verteller door wiens ogen we het verhaal beleven, hoeft niet dezelfde te zijn als de schrijver.

Drie perspectieven

1. Ik-perspectief
Er is een ik-figuur die beschrijft wat hij meemaakt of heeft meegemaakt.
De ik-figuur is tevens de ik-verteller.

2. Personaal (hij/zij-) perspectief
Er is een hij- of zij-figuur door wiens ogen je de gebeurtenissen meemaakt.
Je hebt hier te maken met een hij-/zijverteller (= personale verteller).

3. Alwetend of auctoriaal perspectief
De alwetende (auctoriale) verteller neemt niet deel aan de handeling (is dus geen persoon uit het verhaal).
Hij/zij geeft commentaar op de gebeurtenissen.

Samengestelde zin

Samengestelde zin - 1

Een zin met één persoonsvorm noemen we een enkelvoudige zin.
Een zin met meer dan één persoonsvorm noemen we een samengestelde zin.

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

  • twee of meer hoofdzinnen
  • uit (een) hoofdzin(nen) en (een) bijzin(nen).

In een hoofdzin staat de persoonsvorm vooraan of na het eerste zinsdeel.
Een zinsdeel kan één woord zijn, maar ook een combinatie van woorden (bijv. onderwerp, lijdend voorwerp en het gezegde).

Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of.
 

Voorbeelden

  • Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
  • Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
  • Ik kom vanavond, want het is al laat.
  • Kom je vanmiddag, of kom je vanavond?

In een bijzin staat de persoonsvorm (bijna) altijd achteraan.

Voorbeelden

  • Hij zei dat hij vanmiddag ging tennissen.
  • Hij zei dat hij meer dan drie uur getennist had.

Een bijzin begint bijna altijd met een voegwoord.

Hoofdzin of bijzin

In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm altijd naast elkaar.
Er kunnen geen woorden tussen worden geplaatst. In een bijzin kan dit wel:


Voorbeeld

  • Hij loopt altijd naar school (hoofdzin), terwijl hij een mooie fiets heeft (bijzin).

Samengestelde zin - 2

Bijzinnen kun je benoemen als zinsdelen en zinsdeelstukken.
Voor de duidelijkheid zet je er zin of bijzin achter

Voorbeelden

  • Wie de wedstrijd wint, wordt clubkampioen.
    wordt clubkampioen = hoofdzin
    wordt clubkampioen = naamwoordelijk gezegde;
    wordt = werkwoordelijk deel; clubkampioen = naamwoordelijk deel;
    wie de wedstrijd wint = onderwerpszin
     
  • Zij wordt later wat haar moeder is.
    zij wordt later = hoofdzin
    wordt wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegde;
    wordt = werkwoordelijk deel; wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegdezin;
    zij = onderwerp
    later = bijwoordelijke bepaling
     
  • Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft.
    Hij zegt = hoofdzin
    hij = onderwerp;
    zegt = werkwoordelijk gezegde;
    dat hij het niet gedaan heeft = lijdend voorwerpszin
     
  • Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.
    geeft hij een waarschuwing = hoofdzin
    geeft = werkwoordelijk gezegde;
    hij = onderwerp;
    een waarschuwing = lijdend voorwerp;
    wie doorrijdt = meewerkend voorwerpszin
     
  • Omdat het bleef regenen, werd het kampioenschap afgelast.
    werd het kampioenschap afgelast = hoofdzin
    werd afgelast = werkwoordelijk gezegde;
    het kampioenschap = onderwerp;
    omdat het bleef regenen = bijwoordelijke bijzin
     
  • Het kind dat daar kruipt, is mijn neefje.
    Het kind is mijn neefje = hoofdzin
    is mijn neefje = naamwoordelijk gezegde;
    is = werkwoordelijk deel; mijn neefje = naamwoordelijk deel;
    het kind = onderwerp;
    dat daar kruipt = bijvoeglijke bijzin

Samengestelde zin - 3

Een uitbreidende bijzin geeft extra, soms weglaatbare informatie.
Een beperkende bijzin is niet weglaatbaar en geeft nauwkeuriger de betekenis van het kernwoord aan.

Voorbeeld

  • De renners, die de anti-dopingverklaring niet ondertekenden, mogen niet starten in de Tour de France. (uitbreidend)
  • De renners die de anti-dopingverklaring niet ondertekenden, mogen niet starten in de Tour de France. (beperkend)

Zin 1 betekent dat alle renners de dopingverklaring niet ondertekend hebben en niet mogen starten in de Tour de France. De bijzin (… ,die de anti-doopverklaring niet tekenden, … ) geeft extra informatie over de renners).

Zin 2 betekent dat alleen de renners die de niet-dopingverklaring niet tekenden niet mogen deelnemen aan de Tour de France (= deel van een groter aantal = beperkend).

Tip
Voor een woord(groep) met een beperkende bijvoeglijke bijzin kun je vaak ‘alleen’ zetten.
Alleen de renners die de ……… , mogen niet deelnemen aan de Tour de France.

Schrijfdoelen

Schrijfdoelen

Als je een tekst gaat schrijven, moet je eerst goed nadenken over de inhoud en het schrijfdoel van je tekst. Bij de inhoud van een tekst gaat het om het onderwerp en de hoofdgedachte.

Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de tekst over gaat. Wat het onderwerp van een tekst is, kun je vaak met één of enkele woorden zeggen.
Bedenk: de lezer van je tekst hoeft de tekst vaak niet helemaal te lezen om het onderwerp te vinden. De titel, de eerste alinea (de lead), een plaatje bij de tekst, tussenkopjes of andere opvallende zaken moeten passen bij het onderwerp van de tekst.
Het onderwerp van een tekst is niet hetzelfde als de inhoud van een tekst. Twee teksten die als onderwerp bijvoorbeeld 'het milieu' hebben, kunnen qua inhoud heel verschillend zijn.

De hoofdgedachte van tekst is een samenvatting van de tekst in één volledige zin.
De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? De hoofdgedachte van een tekst plaats je meestal in de eerste en de laatste alinea van tekst. In de eerste alinea geef je aan waar je het over gaat hebben. In de laatste alinea komt vaak je conclusie.
Onthoud: hoofdgedachte van een tekst = onderwerp + wat erover verteld wordt.


Schrijfdoelen
We onderscheiden de volgende vier schrijfdoelen:

  • Amuseren
    Je wil de lezer vermaken met een grappig, spannend verhaal, een column, strip of mop.
  • Informeren
    Je geeft informatie over een bepaald onderwerp.
    Bijvoorbeeld een tekst voor een schoolboek, nieuwsbericht, krant of tijdschrift.
  • Overtuigen
    Je wilt de lezer overtuigen van je standpunt.
    In een ingezonden brief geef je argumenten voor of tegen een bepaalde mening.
    Met een betoog wil je anderen overtuigen van jouw mening.
    In een commentaar wordt in een krant een mening gegeven over een onderwerp.
  • Activeren
    Je wilt de lezer overhalen om iets te doen.
    Een advertentie schrijven, omdat je iets wil verkopen.
    Een folder schrijven voor een goed doel, zodat mensen geld overmaken.
    In een pamflet roep je op tot actie.

Spanning

Spanning

Open plekken zijn plekken in een verhaal die vragen oproepen bij de lezer.
Bepaalde informatie kan tegenstrijdig zijn en de lezer moet er maar achter zien te komen wat juist is.
Bovendien kan een schrijver bepaalde informatie achterhouden.

Een lezer kan zich ook afvragen waarom een personage zich gedraagt zoals hij zich gedraagt.
Het zijn dus nog niet ingevulde stukken van een verhaal die je als lezer wil invullen.

Een schrijver kan op nog veel meer manieren spanning creëren.
Denk aan het stoppen op een spannend moment, het wisselen van perspectief of het veranderen van verhaallijn.

Open plekken zorgen voor spanningen, zorgen ervoor dat een lezer wil weten hoe het verhaal verder gaat. Open plekken kunnen ook verschillen in grootte; de grootste open plek wordt pas aan het einde van een verhaal of roman ingevuld, sommige kleine open plekken al eerder in het verhaal.

 

Standaardtaal en dialecten

Standaardtaal en dialecten

Standaardnederlands en dialecten
Op school, in de media en in het openbare leven gebruiken we Standaardnederlands,
ook wel AN (Algemeen Nederlands) genoemd.
Veel Nederlanders spreken echter een andere taal dan het Standaardnederlands, ze spreken bijvoorbeeld een dialect of straattaal.

Wat is het verschil tussen een taal en een dialect?
Het grote verschil zit in het feit dat van het Standaardnederlands de spelling, grammatica en de woordbetekenissen zijn vastgelegd (geüniformeerd, ) en op school worden onderwezen en dat het Standaardnederlands de staatstaal is. Dat is bij een dialect niet het geval. Standaardtaal en dialect worden in de maatschappij ook verschillend gewaardeerd.

Naast het Standaardnederlands en de dialecten zijn er 'talen' die voor andere doelen of in een
andere omgeving geschikt zijn: denk aan jongerentaal/straattaal, chattaal en diverse vaktalen.
 

Standpunten en argumenten

Standpunten en argumenten

Argumenteren

In een betoog probeert een schrijver je te overtuigen van zijn mening/standpunt.
Daarmee geeft hij aan wat hij van iets vindt.

Voorbeelden:

  • Ik vind dat je op je zestiende alcohol moet kunnen drinken.
  • Volgens ons is Rusland geen democratisch land.

Je herkent een mening aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, mijn conclusie is en kortom.

In een goed betoog bespreekt de schrijver de argumenten voor en de argumenten tegen een bepaalde mening.


Je onderscheidt drie soorten standpunten:

  • positief: De bijdrage van Nederland aan het Eurovisie Songfestival gaat hoge ogen gooien want we gaan een hele goede zanger afvaardigen.

  • negatief: De bijdrage van Nederland aan het Eurovisie Songfestival is dit jaar weer niets want de zanger die we dit jaar afvaardigen kan niet zingen.

  • twijfel: Ik weet nog niet of het dit jaar wat wordt met de bijdrage van Nederland aan het Eurovisie Songfestival.


Met argumenten probeert een schrijver zijn standpunt te onderbouwen.
Je onderscheidt feitelijke en niet-feitelijke argumenten.

  • Een feitelijk argument is waar of onwaar en hoeft niet onderbouwd te worden.
    Voorbeeld:
    Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.

  • Over een niet-feitelijk argument kun je van mening verschillen.
    Voorbeeld:
    Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger.

 

Stijl, ironie en woordspelingen

Stijl, ironie en woordspelingen

Stijl

Als je het hebt over stijl van een schrijver hebt, bedoel je alles wat opvallend is aan zijn taalgebruik. Je let op zijn zinnen (kort of lang), gebruik van bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden, moeilijk of makkelijk woordgebruik, veel/weinig gebruik van stijlmiddelen etc.

Ironie

Ironie wordt vaak gebruikt om te laten merken dat je het ergens niet mee eens bent.
Bij ironie zegt iemand vaak het tegengestelde van wat hij bedoelt. Daarbij gebruikt een schrijver vaak andere stijlmiddelen zoals tegenstellingen, paradoxen, overdrijvingen (hyperbolen), understatements en woordspelingen.

  • 'Je kletst me de oren van het hoofd', zei de leraar tegen het verlegen meisje.
  • 'Het ziet er weer schitterend uit', zei de trainer toen we in de drenzende regen liepen.
  • De ANWB meldde dat de gipsvluchten het dit jaar weer goed hadden gedaan.

Woordspeling

Een woordspeling gebruik je om een grappig effect te bereiken.
Bij een woordspeling worden eenn of meer woorden in twee betekenissen tegelijk gebruikt.

  • Mensen die niet gestoord willen worden, zijn het meestal al.
  • De spaarlamp werpt nieuw licht op de techniek.
  • Zijn drukwerk maakte de stilte niet minder drukkend.

Straattaal

Synoniemen, betekenisverschillen en voorzetseluitdrukkingen

Straattaal

Straattaal

Straattaal is de mengtaal die jongeren van verschillende culturele en sociale achtergronden in het dagelijks leven spreken op school en op straat. Niet alle straattaalsprekers behoren tot dezelfde groep of subcultuur. Voor straattaal geldt, net als voor jongerentaal, dat het niet toegeschreven kan worden aan een specifieke en afgebakende groep jongeren. De straattaal bestaat niet.

Vlaams

Het Vlaams wordt momenteel niet als officiële taal erkend, hoewel de benaming wijd verspreid is. Volgens velen is het Vlaams erg verschillend van het in Nederland gesproken Nederlands, en ook van het Standaardnederlands zoals officieel vastgesteld door de Nederlandse Taalunie. Het 'Vlaams' (of 'Zuid-Nederlands') verschilt van het 'Noord-Nederlands' op het gebied van uitspraak, woordenschat en zinnen. Toch kunnen wij het, afhankelijk van het dialect redelijk goed verstaan en lezen.

Afrikaans

Afrikaans is geen Nederlands, maar het lijkt er wel op. Wij kunnen het goed lezen en redelijk verstaan. Probeer de oefening maar eens te maken. In Zuid-Afrika is het Afrikaans een van de elf officiële talen en ongeveer 6 miljoen Zuid-Afrikanen spreken het. In Namibië is het zelfs de meest gesproken taal.

Het Afrikaans is ontstaan uit het Nederlands zoals dat in de 17e eeuw werd gesproken door de Zuid-Hollandse en Zeeuwse kolonisten die zich in de Kaapkolonie vestigden na de stichting van Kaapstad in 1652. Het is vermengd met de taal van de oorspronkelijke bewoners, vooral de Khoikhoi en met de talen van de Franse en Duitse kolonisten en van Maleis- en Portugeestalige slaven.

Synoniemen en voorzetseluitdrukkingen

Synoniemen
Voor je taalgebruik is het belangrijk dat je over een grote woordenschat beschikt.
Voor afwisseling in je woordgebruik is het prettig als je ook synoniemen van een woord kent. Een synoniem is een woord met ongeveer dezelfde betekenis.

Voorbeelden

  • rijwiel - fiets
  • graven - spitten
  • gelukwensen - feliciteren


Betekenisverschillen
Sommige woorden lijken in klank en/of betekenis erg op elkaar.
Het is belangrijk dat je de betekenisverschillen kent en de woorden niet met elkaar verwart.

Voorbeeld
Nogal wat boeken worden bewerkt tot een filmscenario en dat is een nogal bewerkelijk karwei.
bewerkt = anders gemaakt; bewerkelijk = vraagt veel werk


Voorzetseluitdrukkingen
Veel werkwoorden en uitdrukkingen met werkwoorden hebben vaste voorzetsels.
Daar worden nog al eens fouten mee gemaakt.
In een woordenboek kun je het bij het werkwoord of uitdrukking de veel voorkomende voorzetseluitdrukkingen vinden.

Voorbeelden

  • instaan voor
  • ontkomen aan
  • verband houden met

Tegenstelling, paradox en oxymoron

Tegenstelling, paradox en oxymoron

Tegenstelling (antithese)

Bij een tegenstelling worden tegengestelde dingen gecombineerd, zodat ze meer opvallen.

Voorbeelden

  • Ik heb voor goed geld slechte spullen gekocht.
  • In het stille dal knettert het overal.
  • 's Lands grootste kruidenier gaat op de kleintjes letten.

Paradox

Een paradox is een schijnbare tegenstelling. Hij bestaat uit een combinatie van dingen die op het eerste gezicht niet kan, maar die, als je nog eens nadenkt, wel degelijk mogelijk is.

Voorbeelden

  • Schrijven is de kunst van het schrappen.
  • Weinig alcohol kan te veel zijn.
  • Hoe gespecialiseerder iemand is, des te minder kan hij.

Oxymoron

Een oxymoron is een bijzondere vorm van een tegenstelling (antithese).
Het is een stijlfiguur waarbij twee elkaar uitsluitende begrippen worden gecombineerd tot één begrip.
Het woord is afgeleid van het Griekse ôxys (scherp) en môrôs (gek) en betekent 'scherpzinnige onzin'.

Voorbeelden

  • Goed fout
  • Oud nieuws

Tekstsoorten en schrijfdoelen

Tekstsoorten en schrijfdoelen

Als je een tekst gaat schrijven, doe je dat vaak met een doel.
Er worden vaak vier tekstdoelen onderscheiden:
amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren.

  • Je spreekt van amuseren als een tekst de lezers wil vermaken.
  • Als een tekst de lezers iets wil vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.
  • Een tekst heeft als doel overtuigen als de schrijver wil dat de lezer de mening van de schrijver overneemt.
  • Als het doel overhalen is, probeert de schrijver de lezers wel of niet iets te laten doen. Het doel is de lezers te activeren.

Als je weet met welk doel je de tekst gaat schrijven, kies je een tekstsoort die goed bij dat doel past.

In het schema hieronder zie je bij ieder tekstdoel een aantal tekstsoorten.

Tekstdoel Tekstsoort
amuseren roman, strip, kort verhaal
mop, column
informeren gebruiksaanwijzing, instructie
studieboek, folder, recept
nieuwsbericht, geboortekaartje
overtuigen ingezonden brief, sommige columns
overhalen/activeren reclamefolder, advertentie
uitnodiging, affiche

Tekststructuren

Tekststructuur

Veel teksten zijn opgebouwd volgens een vaste structuur.
Het is belangrijk dat je die herkent omdat je daardoor de tekst beter begrijpt.
Hieronder geven we schematisch een paar veel voorkomende structuren weer.

Argumentatiestructuur
- Inleiding: standpunt
- Middenstuk: argumenten (voor en tegen met weerlegging) voor je standpunt
- Slot: herhaling standpunt

Probleem - oplossingsstructuur
- Inleiding: probleem
- Middenstuk: oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen
- Slot: de beste oplossing

Verklaringstructuur
- Inleiding: beschrijving verschijnsel
- Middenstuk: redenen, oorzaken en gevolgen
- Slot: beste verklaring, samenvatting

Verleden/heden/toekomststructuur
- Inleiding: introductie onderwerp
- Middenstuk: situatie vroeger, situatie nu
- Slot: toekomstverwachting

Vraag - antwoordstructuur
- Inleiding: vraag
- Middenstuk: antwoorden
- Slot: samenvatting of conclusie

Telwoorden

Telwoorden

Telwoorden geven een hoeveelheid aan.
Er zijn verschillende soorten telwoorden. Bekijk het schema.




Hoofdtelwoorden
Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.
Je kunt hoofdtelwoorden onder verdelen in:

  • Bepaalde hoofdtelwoorden: ze geven een nauwkeurige hoeveelheid aan.
    Bijvoorbeeld: twee, vierendertig, een derde.
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden: ze geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
    Bijvoorbeeld: alle, sommige, enkele.


Rangtelwoorden
Rangtelwoorden geven een plaats in de rangorde aan.
Twee soorten rangtelwoorden zijn:

  • Bepaalde rangtelwoorden: ze geven de nauwkeurige plaats in de orde aan.
    Bijvoorbeeld: eerste, honderdste, miljoenste.
  • Onbepaalde rangtelwoorden: ze geven de onnauwkeurige plaats in de orde aan.
    Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste.

 

Tijd in een verhaal

Tijd in een verhaal

Tijd
Een schrijver speelt vaak met de tijd in het verhaal om het verhaal spannend te maken.
Als de gebeurtenissen in de volgorde verteld worden waarin ze zich hebben afgespeeld, dan noem je het een chronologisch verhaal. Maar als de tijd niet volgens de klok verloopt, is het verhaal niet-chronologisch.

Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal.
Het is een terugblik in het verleden. Een flashforward verwijst naar iets wat nog te gebeuren staat. Flashbacks en flashforwards zorgen voor afwisseling en geven de lezer informatie die hij nodig heeft om het vervolg van het verhaal beter te begrijpen.

Als de schrijver stukken tijd samenvat in een aantal woorden, spreek je van tijdverdichting.
Voorbeelden: een maand later, later die middag, naarmate de zomer vorderde.

Je spreekt van een tijdsprong als de schrijver periodes overslaat (regels wit) en daar geen woorden aan besteedt.
Laat de schrijver de gebeurtenissen langer duren dan ze normaal aan tijd gekost zouden hebben dan maakt hij gebruik van tijdvertraging. Als hij de gebeurtenissen versnelt weergeeft, spreek je van een versnelling.
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren...).

Ruimte en handeling
Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van handeling, maar ook het weer, seizoen, verleden en toekomst. De ruimte zorgt voor sfeer en spanning.
Ruimte kan ook een symbolische functie hebben. IJs en kou kunnen verwijzen naar de dood. En de lente staat vaak voor beginnend leven of een nieuw begin.

Past de ruimte bij de handeling, dan spreek je van overeenkomst tussen ruimte en handeling. Een conflict zal bijvoorbeeld vaak uitgevochten worden tijdens onweer en een liefdesverhaal past beter op een palmenstrand dan op een industrieterrein. Omgekeerd spreek je van contrast tussen ruimte en handeling. De handeling verwacht je niet op deze plaats. Eenzame personen verwacht je niet direct op een dancefeest.

Tijden

De tijden

Aan het gezegde in een zin kun je zien in welke tijd een zin staat.
Schematisch kun je de tijden als volgt weergeven:

tegenwoordige tijd tegenwoordige tijd verleden tijd verleden tijd
onvoltooid voltooid onvoltooid voltooid
o.t.t. v.t.t. o.v.t v.v.t

 

De tijd van een zin bepaal je als volgt:

1 Staat er één werkwoord in de zin?  Dan staat deze

  • in de tegenwoordige tijd (o.t.t.): Ik lach om de grap.
    of
  • in de verleden tijd (o.v.t.): Ik lachte om de grap.


2 Staan er twee werkwoorden in de zin? Is de persoonsvorm een vorm van hebben of zijn?

  • in de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.): Ik heb gelachen om de grap.
    of
  • in de voltooid verleden tijd (v.v.t.): Ik had gelachen om de grap.

Trappen van vergelijking

Trappen van vergelijking

De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
Er zijn drie niveaus: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

Meestal worden de vergrotende en overtreffende trap gevormd door '-er' respectievelijk '-st' achter een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen. Soms verandert de spelling van het grondwoord.

  • blond - blonder - blondst
  • nieuw - nieuwer - nieuwst
  • lief - liever - liefst
  • chic - chiquer - chicst
  • raar - raarder - raarst

Soms worden woorden gesplitst:

  • drukbezocht - drukker bezocht - drukst bezocht
  • dichtbevolkt - dichter bevolkt - dichtst bevolkt


Soms wordt in de overtreffende trap 'meest gebruikt':

  • bewust - bewuster - meest bewust


Enkele woorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking:

  • goed - beter - best
  • kwaad ('erg') - erger - ergst,
    maar: kwaad ('boos') - kwader - kwaadst
  • graag ('met plezier') - liever - liefst
  • veel - meer - meest
  • weinig - minder - minst

 

Tussenletters

Tussenletters

Een samenstellling maak je door twee woorden 'aan elkaar te plakken'.
Soms moet je tussen die twee woorden een tussenletter toevoegen.


De tussen -s
Hoofdregel: In samenstellingen wordt een -s geschreven, wanneer deze ook wordt uitgesproken.
Dus:

  • stationsplein, moederskindje, scheepswrak en Koningsdag.


De tussen -e of -en
Hoofdregel: De tussen -n wordt geschreven wanneer het eerste woord van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud heeft op -en.

  • Het is dus kippenei, want het meervoud van kip is alleen kippen.
  • Het is aspergesoep, want het meervoud van asperge is asperges.
  • En het is gedaanteverwisseling, want het meervoud van gedaante kan zowel gedaanten als gedaantes zijn.


Uitzonderingen
Sommige woorden houden een -e als tussenletter, hoewel ze als je de hoofdregel zou volgen -en zouden moeten krijgen.

1. Woorden die verwijzen naar een unieke persoon of zaak:

  • zonnestraal, maneschijn en Koninginnedag.


2. In bijvoeglijke naamwoorden waarvan het eerste deel alleen maar wordt gebruikt als versterking van het bijvoeglijke tweede deel:

  • apetrots, boordevol, reuzeleuk en beregoed.


3. Het eerste deel van het woord is een zelfstandig naamwoord zonder meervoud:

  • rijstepap en roggebrood.


4. Woorden die historisch gezien wel een samenstelling zijn, maar die niet meer als zodanig worden herkend.
   We noemen dit versteende samenstellingen:

  • ruggespraak en elleboog.


5. Het eerste deel van het woord is een zelfstandig woord met alleen een meervoud op -s:

  • aspergekweker en etagewoning.


6. Het eerste deel van het woord is een bijvoeglijk naamwoord:

  • hogeschool en blindedarm.

 

Tussenwerpsels

Tussenwerpsels

Een tussenwerpsel is een uitroep, die buiten de woordvolgorde staat.
Het kan gaan om een enkel woord, een woordgroep, of zelfs een hele zin die een expressie van emotie is.
Het is een open woordklasse, want er komen geregeld nieuwe tussenwerpsels bij.

Voorbeelden van tussenwerpsels:

  • Geluidsimitaties (die bijvoorbeeld in (strip)boeken worden gebruikt) zijn bijvoorbeeld: boink, boem, pats, rinkeldekinkel, kukelekuu, dingdong, pief paf poef.
  • Voorbeelden van uitroepen: o, , oeps en helaas
  • Begroetingen als ha, hoi, hallo, goedemorgen, kunnen veelal als een tussenwerpsel gezien worden, omdat deze doorgaans meer als gevolg van een gewoonte wordt geuit dan als een serieuze wens.

 

Let op
Een tussenwerpsel staat buiten de zinsvolgorde: het kan voor of na een zin worden gezet, zonder dat de zinsvolgorde verandert. Vergelijk:

  • Helaas, hij was weer te laat. ('helaas' is een tussenwerpsel)
  • Helaas was hij weer te laat. ('helaas' is een bijwoord)

Uitdrukkingen

Uitdrukkingen

Onder een uitdrukking of gezegde wordt een vaste combinatie van woorden verstaan waarmee meestal indirect een situatie wordt benoemd.

Voorbeelden

  • voor aap staan ⇒ in het openbaar belachelijk zijn
  • Abraham gezien hebben ⇒ 50 jaar of ouder zijn
  • via de achterdeur ⇒ indirect, onopgemerkt
  • een antenne voor iets hebben ⇒ iets goed aanvoelen
  • de balans opmaken ⇒ kijken hoe iets verlopen is
  • het been stijf houden ⇒ volhouden, niet toegeven


Om de betekenis van een uitdrukking te vinden moet je in een woordenboek bij het zelfstandig naamwoord kijken. De betekenis van bijvoorbeeld de handdoek in de ring gooien vind je bij het zelfstandig naamwoord 'handdoek'.

Het Nederlands kent veel uitdrukkingen die gebruikt worden in de sport.
Voorbeeld: de bal tegen de touwen aanwerken ⇒ een doelpunt scoren.

Ook zijn er uitdrukkingen met een Bijbelse achtergrond.
Voorbeeld: weten waar Abraham de mosterd haalt ⇒ weten hoe iets werkt, dingen goed snappen.

Verbanden en verbindingswoorden

Verbanden en verbindingswoorden

Een tekst bestaat vaak uit een inleiding, middenstuk en slot. Het middenstuk bestaat uit losse alinea’s. Deze alinea’s staan niet zomaar los achter elkaar. Tussen alinea’s bestaan allerlei soorten verbanden. Deze verbanden zorgen ervoor dat de verschillende alinea’s goed op elkaar aansluiten. Hieronder staan verbanden die vaak voorkomen.

  • tegenstelling: in een alinea wordt een voordeel van het leven in Nederland genoemd, in de tweede alinea een nadeel.
  • opsomming: in de ene alinea wordt een voordeel van het leven in Nederland genoemd, in de volgende alinea wordt nog een voordeel genoemd.
  • oorzaak – gevolg: in een alinea wordt de oorzaak van vergrijzing genoemd, in de volgende alinea wordt het gevolg van vergrijzing genoemd.
  • uitspraak – voorbeeld: in een alinea worden uitspraken gedaan over het leven in een dorp, in een volgende alinea worden daar voorbeelden bij gegeven.
  • uitspraak – uitleg: in een alinea wordt gesteld dat er veel mensen in de randstad wonen, in de volgende alinea wordt uitgelegd hoe dat komt.
  • uitspraak – uitwerking of -toelichting: in een alinea wordt een uitspraak gedaan over integratie, in de volgende alinea wordt die uitspraak verder uitgewerkt.
  • verschijnsel – reden: in een alinea staat dat Nederland steeds meer overstromingen kent, in de volgende alinea wordt de reden hiervan beschreven.
  • uitspraak – argument: in een alinea wordt gesteld dat Nederland te dichtbevolkt is, in de volgende alinea wordt hier een argument voor gegeven.
  • argumenten – conclusie: in een of meerdere alinea’s worden argumenten gegeven, in de volgende alinea wordt een conclusie getrokken.
  • doel – middel: in een alinea wordt het doel beschreven van een anti-pestcampagne, in de volgende alinea wordt verteld welke middelen er worden ingezet om dat doel te bereiken.
  • samenvatting: in een alinea wordt samengevat wat er in voorgaande alinea’s is verteld.
  • vergelijking: in een alinea wordt de multiculturele samenleving in Nederland beschreven, in de volgende alinea wordt het vergeleken met de multiculturele samenleving in Duitsland.

Voorbeelden van verbindingswoorden

In het volgende schema staan verbanden met voorbeelden van verbindingswoorden.

Verbanden Verbindingswoorden
tijd toen, terwijl, voordat, nadat, wanneer, intussen, daarna
opsomming en, ook, ten eerste, vervolgens, daarnaast, ten slotte
tegenstelling maar, echter, toch, integendeel, in tegenstelling tot
vergelijking zoals, net als, zo, evenals, soortgelijke, hetzelfde/dezelfde als
voorbeeld/toelichting zo, bijvoorbeeld, een voorbeeld hiervan, dat blijkt uit, ter illustratie
reden/verklaring want, omdat, aangezien, vanwege, immers, namelijk, wegens
voorwaarde als, indien, wanneer, mits, tenzij, in geval van, voor het geval dat
oorzaak - gevolg door, doordat, waardoor, te danken aan, zodoende
samenvatting/conclusie dus, kortom, samengevat, al met al, daarom, vandaar dat, hieruit volgt

 

 

Verkeerde woordvolgorde en ontspoorde zinnen

Verkeerde woordvolgorde

De term 'woordvolgorde' verwijst naar de verschillende manieren waarop woorden of woordgroepen worden gerangschikt en onderling samenhangen. Het bepalen van de volgorde is niet altijd even gemakkelijk.

Verkeerde woordvolgorde

Woorden die bij elkaar horen moet je zo dicht mogelijk bij elkaar zetten.

FOUT: Iedereen kan niet in zo'n mooi huis wonen.
GOED: Niet iedereen kan in zo'n mooi huis wonen.

Ontspoorde zinnen (anakoloeten)

Als je te lange zinnen maakt, loop je het gevaar dat je zin 'ontspoort'.
Zo'n zin noemen we een ontspoorde zin of anakoloet.

FOUT: Het is te verwachten dat mensen die naar de film 'Komt een vrouw bij de dokter' gaan, en dat zullen er waarschijnlijk veel zijn, die zullen niet de zaal uitlopen van ergernis.
GOED: .....en dat zullen er waarschijnlijk veel zijn, niet de zaal uitlopen van ergernis.

Verkleinwoorden

Verkleinwoorden

Wat zijn verkleinwoorden?

Van veel zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken. Het achtervoegsel geeft aan dat het zelfstandig naamwoord als klein moet worden gezien.

 

Hoe vind je het verkleinwoord?
Dat doe je door achter het zelfstandig naamwoord een achtervoegsel te schrijven: - je, -tje, -etje of -pje:
Je leert dit ook door met de verkleinwoordjes te oefenen.

Voorkennis

Je kunt het verkleinwoord pas herkennen en toepassen als je weet:
- wat een zelfstandig naamwoord is;
- wat achtervoegsels zijn.

 

Voorbeeld

  • mens - mensje
  • koek - koekje
  • meer - meertje
  • kan - kannetje
  • film - filmpje
  • duim - duimpje


- Bij zelfstandig naamwoorden die eindigen op -a, -é, -o of -u wordt de klinker bij het verkleinwoord verdubbeld. Je verdubbelt de klinker, omdat er anders een vreemde uitspraak staat:

  • café - cafeetje      (geen cafetje)
  • ego - egootje       (geen egotje)
  • auto - autootje    (geen autotje)
  • oma - omaatje    (geen omatje)


- Bij woorden die eindigen op een y (met een medeklinker ervoor schrijven we een apostrof.)    -> baby     ->      baby'tje          lolly     -> lolly'tje
- Bij woorden die eindigen op een y (met een klinker ervoor schrijven we geen apostrof.)            -> cowboy ->   cowboytje       jockey  -> jockeytje

- Dit geldt ook voor afkortingen, letters of na (woorden met) een cijfer.

  • baby - baby'tje                  (denk aan het meervoud: baby's -> ook met 's)
  • cowboy - cowboytje        (denk aan het meervoud: cowboys  -> ook met de s eraan vast)
  • sms - sms'je
  • BV - BV'tje
  • A - A'tje
  • 5'je
  • A4 - A4'tje

- Eindigt een zelfstandig naamwoord op -ing en ligt de klemtoon op de lettergreep ervoor dan vervalt de -g en wordt -kje toegevoegd.   (Let op: je schrijft nooit: ngk)

  • camping - campinkje
  • woning - woninkje
  • ketting - kettinkje
  • haring - harinkje

- Bij woorden waar de klemtoon op de -ing ligt, komt achter het woord -etje

  • rekening - rekeningetje
  • wandeling - wandelingetje
  • ding  - dingetje

Voegwoorden

Voegwoorden

Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen.
Een voegwoord zorgt ervoor dat deze zinnen een goed lopend geheel vormen.
Het voegwoord plakt de zinnen als het ware aan elkaar.

Er zijn twee soorten voegwoorden: onderschikkende en nevenschikkende.
De meeste voegwoorden zijn onderschikkend.
Er zijn maar een paar nevenschikkende voegwoorden.

Nevenschikkende voegwoorden zijn: en, maar, want, of, noch, doch.
Als tussen twee zinnen een nevenschikkend voegwoord wordt gebruikt, zijn beide zinnen even belangrijk.
Oftewel: De zin bestaat uit twee hoofdzinnen die door middel van een nevenschikkend voegwoord aan elkaar zijn geplakt.
Vandaar het woord ‘nevenschikkend’. De twee zinnen worden dan ‘nevenschikkende zinnen’ genoemd.

Onderschikkende voegwoorden zijn: omdat, terwijl, daardoor, dat, zodat, doordat, nadat, als, indien, opdat.
Als tussen twee zinnen een onderschikkend voegwoord wordt gebruikt, heb je te maken met een hoofdzin en een bijzin.
In de hoofdzin staat de belangrijkste informatie. Deze zinnen worden ‘onderschikkende zinnen’ genoemd.

Opmerking
Voegwoorden zijn nooit een zinsdeel of zinsdeelstuk.

Voornaamwoorden

Voornaamwoorden - 1

Persoonlijke, bezittelijke en wederkerende voornaamwoorden (vnw):

  persoonlijk vnw
als onderwerp
persoonlijk vnw
als voorwerp
bezittelijk vnw wederkerend vnw
1e pers. enk. ik mij, me mijn me
2e pers. enk. jij, je, u jou, je, u jouw, je, uw je, u
3e pers. enk. hij, zij, ze, het hem, haar, het zijn, haar zich
1e pers. mv. wij, we ons ons, onze ons
2e pers. mv. jullie, u jullie, je, u jullie, uw je, u
3e pers. mv. zij, ze hen (LV, VV en na een voorzetsel)
hun (MV),
ze (LV, MV, VV)
hun zich

 

Opmerking:
Het als persoonlijk voornaamwoord is altijd een zinsdeel;
je kunt het vervangen door het ding of de zaak.

Voorbeeld:
Hij geeft het aan haar. Hij geeft het ding aan haar.

Voornaamwoorden - 2

Overige voornaamwoorden

  • Wederkerig voornaamwoorden: elkaar(s), elkander
  • Aanwijzende voornaamwoorden: die, deze, dat, dit, zo'n, dezelfde, zulke en zelf
  • Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor(een)
  • Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wie en wat


Opmerkingen betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent.
Het antecedent staat altijd in dezelfde zin.

Voorbeelden:

  • De man die daar staat, is zijn vader.
  • Het meisje aan wie ik het vroeg, zie ik niet meer.


Wat kan ook een zin als antecedent hebben. Je kunt wat dan vervangen door en dat.

  • Het feest gaat morgen niet door, wat me lelijk tegen valt.
    Het feest gaat morgen niet door en dat valt me lelijk tegen.


Wie en wat kunnen ook een ingesloten antecedent hebben.
Je kunt wie/wat dan vervangen door de man die/het ding dat.

  • Wie steelt is een dief (De man die steelt is een dief)


Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden als

  • men,
  • (n)iets,
  • ieder(een), (n)iemand
  • alles, elk, enig(e),
  • het een of ander.


Opmerkingen:
1
Het kan lidwoord, persoonlijk vnw. of onbepaald vnw. zijn.

  • Het als lidwoord: hoort bij een zelfstandig naamwoord: het meisje.
  • Het als persoonlijk vnw. verwijst naar iets wat voorafgaat of volgt:
    Het lijkt me logisch dat hij dat doet.
  • Het als onbepaald vnw. staat op zichzelf: Het vriest.


2
Het onbepaald vnw. wat kun je vervangen door iets of een beetje:

  • Wil je wat voor mij doen? Wil je iets voor mij doen?

Voorzetsels

Voorzetsels

Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd (gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.

Voorbeelden:

  • plaats - op de kast
  • plaats - tussen de tafel en de stoel
  • tijd - na het schoolfeest
  • tijd - tijdens het eten
  • reden - vanwege de hevige sneeuwval
  • reden - door dat ongeluk

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Soms verandert de betekenis van het werkwoord als er een vast voorzetsel bij staat.

Voorbeelden:

  • ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
  • opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
  • bestaan uit: Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken
    (bestaan: De voetbalvereniging bestaat in januari vijf jaar.)
  • houden van: Wij houden van reizen.
    (houden: De boer houdt koeien en schapen)

Er zijn ook combinaties van een werkwoord, een ander woord (meestal een zelfstandig naamwoord met of zonder lidwoord) en een vast voorzetsel.
Dit zijn voorbeelden van een werkwoordelijke uitdrukking.

Voorbeelden:

  • last hebben van: Janneke heeft last van migraine.
  • een hekel hebben aan: Veel jongens hebben een hekel aan lezen.

Ook voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties met een vast voorzetsel.

Voorbeelden:

  • in verband met: In verband met de ongeregeldheden werd het bezoek afgelast.
  • als gevolg van: Als gevolg van de wateroverlast is de winkel gesloten.
  • met ingang van: Met ingang van 1 januari kom ik in Nijmegen werken.


Een voorzetseluitdrukking kun je soms vervangen door één voorzetsel:
ten behoeve van = voor en als gevolg van = door.

Voorzetselvoorwerp

Voorzetselvoorwerp

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel.
Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

Voorbeelden

  • Ik twijfel aan deze methode. (twijfelen aan)
  • Ik ben niet tevreden met deze computer. (tevreden zijn met)
  • Ik luister niet graag naar hem. (luisteren naar)
  • Ik waarschuwde haar voor de gevolgen. (waarschuwen voor)
  • Ik verlang al maanden naar de skivakantie. (verlangen naar)

De dikgedrukte zinsdelen zijn voorzetselvoorwerpen.
 

Bijwoordelijke bepaling (bwb) of voorzetselvoorwerp (vv)?
Als het zinsdeel dat begint met het voorzetsel een plaats aangeeft, is het een bijwoordelijke bepaling.

Voorbeelden

  • Deze jongen staat werkelijk voor niets. (voor niets = vv)
    De genodigden stonden voor een gesloten deur. (voor een gesloten deur = bwb)
  • Zij hingen aan zijn lippen. (aan zijn lippen = vv)
    De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = bwb)
  • Zij heeft veel plezier in haar nieuwe baan. (in haar nieuwe baan = vv)
    Zij werkt heel vaak in de mediatheek. (in de mediatheek = bwb)
  • Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = vv)
    Hij wacht op het schoolplein. (op het schoolplein = bwb)

Weglating

Weglating

In zinnen die verbonden zijn door en of maar kun je soms één of meer zinsdelen weglaten.

Weglating mag alleen als de woorden die je weglaat in beide zinnen:

  • Dezelfde grammaticale functie hebben.
    Fout is:
    Zijn broek kost 80 euro en vind ik niet mooi.
    ‘Zijn broek’ is in het eerste deel onderwerp en in het tweede deel lijdend voorwerp.
     
  • Dezelfde grammaticale vorm hebben.
    Fout is:
    Er wordt een verkeersdrempel aangelegd en huizen gebouwd
    Verkeersdrempel = enkelvoud en huizen = meervoud.
     
  • Dezelfde betekenis hebben
    Fout is:
    De boot was goed uitgerust en de bemanning ook.
    Twee betekenissen van uitgerust.

Werkwoord

Werkwoord

Het zelfstandig werkwoord is simpelweg het belangrijkste werkwoord van de zin.
Als een zin meer dan één werkwoord heeft, is één daarvan een hulpwerkwoord en de ander een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord.

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er gebeurt of wat iets of iemand doet.
Voorbeelden:

  • Hij fietst hard om op tijd te komen.
  • De televisie staat de hele dag aan.


Werkwoorden geven ook aan in welke tijd de zin staat.
Voorbeelden:

  • Tegenwoordige tijd:  Jeremy werkt aan zijn werkstuk.
  • Verleden tijd:  Jeremy werkte aan zijn werkstuk.
  • Toekomende tijd:  Jeremy zal aan zijn werkstuk gaan werken.


Werkwoordsvormen
Een werkwoord kan de volgende vormen hebben:

  • hele werkwoord of infinitief (inf): lopen
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) loop, (ze) loopt, (jullie) lopen
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt): liep, liepen
  • voltooid deelwoord (vd): gelopen
  • onvoltooid deelwoord (od): lopend


Koppelwerkwoorden zijn werkwoorden die een naamwoordelijk gezegde helpen vormen.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken en blijken.
Voorbeelden:

  • Hij blijft leraar.
  • Hij is bang.
  • Hij wordt oud.


Hulpwerkwoorden helpen een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde vormen.
Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
Voorbeelden:

  • Hij zal morgen komen.
  • Hij heeft het al gekocht.
  • Zij is al geholpen.

Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.
Voorbeelden:

  • Je wordt door hen bedrogen.
  • Mijn fiets is gemaakt door Bert.


Overige hulpwerkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, laten enz.
Voorbeelden:

  • Ik wil wel bellen.
  • Ik kan niet zingen.
  • Zij moet hem vragen.

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk gezegde

In een zin staat een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:
- een persoonsvorm of
- de persoonsvorm en een of meer andere werkwoordsvormen.

Voorbeelden

  • Hij maakt de opgave.
  • Hij zou de opgave gemaakt hebben.


Opmerking 1
Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het gezegde:

  • Houd direct op met dat stomme gelach!


Opmerking 2
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord.
Vergissen bijvoorbeeld kan niet zonder voornaamwoord. Het voornaamwoord hoort dan bij het gezegde.

  • Ik vergis me bijna nooit


Opmerking 3
Als er voor een infinitief (volledig werkwoord) 'te' staat, hoort dat bij het gezegde.

  • Hij staat daar te fluiten.

 

Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit een werkwoordelijk deel en naamwoordelijk deel.
In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.

Het werkwoordelijk deel bestaat uit: een koppelwerkwoord of een koppelwerkwoord met een of meer werkwoordsvormen.
Het naamwoordelijk deel bestaat uit: de rest en wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp.

Voorbeelden

  • Mijn broer is ziek.   ng = is ziek
  • Mijn vader is veertig.   ng = is veertig
  • Mijn fiets is kapot.   ng = is kapot

Een naamwoordelijk gezegde (ng) bestaat dus altijd uit een werkwoordelijk deel (wd) en een naamwoordelijk deel (nd).

Voorbeelden

  • Mijn fiets is kapot.
    wd = is   nd = kapot   ng = is kapot
    (zijn is koppelwerkwoord)
  • Hij lijkt me eerlijk.
    wd = lijkt   nd = eerlijk   ng = lijkt eerlijk
    (lijken is koppelwerkwoord)
  • Uiteindelijk is hij leraar geworden.
    wd = is geworden   nd = leraar   ng = is leraar geworden
    (zijn is koppelwerkwoord)


Let op:
Koppelwerkwoorden kunnen ook als gewoon werkwoord in het werkwoordelijk gezegde voorkomen.

Voorbeelden

  • De jongen schijnt eerlijk.   ng = schijnt eerlijk
    Het meisje schijnt met een zaklantaarn.   wg = schijnt
  • Mijn vader is beroemd.   ng = is beroemd
    Mijn vader is in Londen.   wg = is
  • De mentor werd erg kwaad.   ng = werd erg kwaad
    De jongen werd gepest.   wg = werd gepest

Werkwoordelijke uitdrukking

De werkwoordelijke uitdrukking

In een zin staat een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoordsvormen.
Een werkwoordelijke uitdrukking bestaat uit een werkwoord en een paar andere woorden.
De werkwoordelijke uitdrukking kun je meestal vervangen door een werkwoord met dezelfde betekenis.

Voorbeelden

  • Toen er een agent aankwam, kozen ze het hazenpad.
    kozen het hazenpad = een werkwoordelijke uitdrukking (= vluchten)
     
  • Hij stelde haar van het nieuws op de hoogte.
    stelde op de hoogte = een werkwoordelijke uitdrukking (= inlichten)
     
  • Na nog een hartaanval gaf hij de geest.
    Gaf de geest = werkwoordelijke uitdrukking (=overlijden)

Werkwoordspelling

Werkwoordspelling

De persoonsvormen zien er in de tegenwoordige tijd zo uit:

Enkelvoud Stam ik loop en loop jij?
  Stam + t jij / u loopt en hij / zij / het loopt
Meervoud hele werkwoord wij lopen en jullie lopen en zij lopen


De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt met 'ik'.

 

De persoonsvormen zien er in de verleden tijd zo uit:

Sterke werkwoorden  
Enkelvoud klinker in de stam verandert:
ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij liepen
Meervoud hele stam verandert
ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen

 

Zwakke werkwoorden  
Enkelvoud stam + de(n)
ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden
Meervoud stam + te(n)
ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten


Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit 't ex-kofschip of 't ex- fokschaap schrijf je: stam + te(n).
Anders schrijf je altijd: stam + de(n).


Opmerking 1
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s:
ik verf , ik verbaas.
In de verleden tijd krijgen ze echter de(n):
ik verfde, ik verbaasde omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Opmerking 2
Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen.
Het Nederlands kent enkele onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.

Werkwoordsvormen

Werkwoordsvormen

1 Persoonsvormen
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in een zin aangeven:

  • tegenwoordige of verleden tijd: hij draagt, hij droeg
  • enkelvoud of meervoud: ik draag, wij droegen


2 Deelwoorden
Deelwoorden worden in twee groepen verdeeld:

  • Werkwoordsvormen als gepakt, gekocht, gebeurd en verdeeld, noemen we voltooide deelwoorden.
  • Lopend, werkend, drinkend en rollend noemen we onvoltooide deelwoorden.


3 Infinitieven
Infinitieven zijn de hele werkwoorden.
Voorbeelden: lopen, wijzen, gebeuren, verdelen, stemmen, kiezen, vragen etc.

Zelfstandig gebruik

Zelfstandig gebruik

Woorden als beide, alle, sommige, andere, enkele en vele kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. In sommige gevallen krijgt zo'n woord een -n aan het eind, maar heel vaak niet.


In combinatie met een zelfstandig naamwoord: geen -n:

Voorbeeld

  • Je moet beide handen aan het stuur houden.
  • We hebben nog enkele plaatsen beschikbaar

 

Zelfstandig gebruikt: soms niet soms wel met een -n:

1. Zelfstandig gebruikte woorden krijgen -n als ze op mensen slaan die niet in dezelfde zin genoemd worden.

Voorbeeld

  • Ik heb twee opa's. Beiden komen trouw op mijn verjaardag.
  • Tussen de middag blijven sommigen op school.

 

2. Zelfstandig gebruikte woorden krijgen geen -n als ze op mensen slaan die wel in dezelfde zin genoemd worden.

Voorbeeld

  • Veel supporters in Brugge kwamen met de trein en slechts enkele met de eigen auto.

 

3. Zelfstandig gebruikte woorden krijgen geen -n als ze op dieren, planten of dingen slaan.

Voorbeeld

  • Van alle clubs was Ajax de eerste.

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden (zn) zijn woorden die een 'zelfstandigheid' aanduiden.
Dat kunnen zaken zijn als (namen van) mensen, dieren, dingen, plaatsen en gebeurtenissen maar ook abstracte zaken als gevoelens en eigenschappen..

Voor zelfstandige naamwoorden kun je lidwoorden (de, het of een) zetten.
Voorbeelden:

  • de jongen
  • het bos
  • de tent
  • de lach
  • een schreeuw
  • Enschede
  • de kleinste
  • de wedstrijd

De meeste zelfstandig naamwoorden komen zowel in het enkelvoud als in het meervoud voor.
Ook kan van veel zelfstandig naamwoorden een verkleinwoord worden gemaakt.
Voorbeelden:

  • de tablet - de tablets
    de tablet - het tabletje
  • de krot - de krotten
    het krot - het krotje


Van twee zelfstandig naamwoorden kun je soms een nieuw zelfstandig naamwoord maken.
Je spreekt dan van een samenstelling.
Voorbeelden:

  • huis + sleutel = huissleutel
  • hooi + schuur = hooischuur


De meeste zelfstandig naamwoorden kun je combineren met een bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeelden:

  • het mooie kasteel
  • de lieve moeder