Beurtwisseling in de klas: vragen stellen

1. Ebbens en Ettekoven stellen in hun boek Effectief leren in de les (Groningen: Noordhoff) dat docenten bij vragen stellen vaak maar klein deel van hun groep actief betrekken. Die betrokkenheid is grotendeels afhankelijk van de technische vaardigheden van docenten om vragen te stellen.

 

De onderstaande vragen worden als voorbeeld gegeven van een onjuiste vraagstelling. Ga per vraag in op de volgende zaken:

 

- We kijken eerst de conversatieanalytische kant. Wat voor soort beurtwisseling lokt deze vraag uit? Met andere woorden: hoeveel leerlingen zullen zich aangesprokken (en dus betrokken) voelen door deze formulering?

- En als je kijkt naar de didactiek: wat voor denkproces(sen) zal deze vraag bij de leerling oproepen? En zullen andere leerlingen ook zo’n denkproces in hun hoofd in gang zetten? Waarom wel/niet?

 

a. 'Wie weet wat een dictatuur is?'

b. 'Vingers, wie weet wat een dictatuur is?'

c. 'Johan, weet jij wat een dictatuur is?'

d. 'Wie weet wat een dictatuur is, eh … Johan?'

2. Bekijk het filmpje van het onderwijsleergesprek van Aldrish Isenia (in ieder geval t/m 3.38). Hij begint zijn les heel duidelijk met het activeren van de voorkennis door middel van een onderwijsleergesprek.

 

a. Wat valt je op aan de pauzes die hij laat vallen?

b. Wat doet hij met de antwoorden van de leerlingen? Wat voor gevolgen zou dat hebben over het leerproces? En wat voor gevolgen zou dat hebben voor de eventuele ‘drempel’ voor leerlingen om mee te doen met dit onderwijsleergesprek?

c. Hij loopt door de klas: welke gevolgen heeft dat voor de beurtwisseling?

 

 

Duo’s:

d. Welke vraag vinden jullie het sterkste als jullie kijken naar de reacties van de leerlingen? Kunnen jullie aangeven welke ‘technische kanten’ van het vragen stellen hier tot dat goede resultaat leiden?

Filmpje onderwijsleergesprek 1 (Aldrish Isenia) https://www.youtube.com/watch?v=VYtpDFIkoM8

Trio’s: bekijk het tweede filmpje met een onderwijsleergesprek (van LM Alleman).

e. Hoe stelt zij de vraag over het begrip ‘hydro-electriciteit’? Welke zaken zou ze moeten aanpassen aan de formulering om alle leerlingen over deze vraag na te laten denken? En als je kijkt naar de non-verbale aspecten: hoe zou ze alle leerlingen het idee kunnen geven dat iedereen een antwoord op deze vraag moet kunnen geven?

f. En als je kijkt naar haar vraag: ‘Nou staat daarboven het woord waterkrachtcentrale. Zouden die twee woorden met elkaar te maken hebben?’ Wat voor antwoord geeft de leerling? Zou die leerling misschien meer weten dan je nu van hem hoort?

Filmpje onderwijsleergesprek 2 (LM Alleman) https://www.youtube.com/watch?v=4bs8SidaEZk