Doelsoorten

De Natuurbrug is aangelegd voor specifieke diersoorten die het moeilijk hebben in het Gooi en de Vechtstreek. Iedere diersoort heeft eigen wensen voor zijn leefgebied en voedsel. Daarom is de Natuurbrug een biotoop met verschillende leefgebieden voor verschillende "doelsoorten" en hun specifieke wensen. Droog, nat, beschut en open. Waterpoelen, open stukken zand en struikgewas.

Bron 3. Dierinformatie.

Foto's: Goois Natuurreservaat

Leefgebied: de boommarter is een bosbewoner. In open gebieden voelt hij zich niet veilig. In Nederland is de boommarter zeldzaam.  

Voedsel: kleine zoogdieren als eekhoorns, muizen en konijnen. In de lente en de zomer zangvogeltjes, duiven, watervogels en spechten, en kikkers. Aan het einde van de zomer honing, kevers, bessen en paddestoelen.

Bijzonderheden: voor zijn nachtelijke voedseltochten heeft hij grote aaneengesloten bosgebieden nodig.

 

 

 

 

Leefgebied: dassen maken burchten om in te wonen. Heuvels, rivierduinen en bermen van holle wegen zijn zeer geschikt. Veel burchten liggen verscholen onder bomen en struikgewas. Maar dassen vestigen zich ook in vlak terrein, bijvoorbeeld onder een houtwal of een heg.

Voedsel: Dassen zijn alleseters. ‘s Nachts speuren ze naar regenwormen, kevers, muizen en kikkerdril, fruit en maïs. Ze eten ook wilde planten.

Bijzonderheden: de das is met zijn lengte van ongeveer één meter het grootste landroofdier van Nederland. Het zijn schuwe nachtdieren.

 

 

Leefgebied: Het heideblauwtje leeft in natte, tot vochtige heiden en op hogere zandgronden in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland.

Voedsel: vlinderbloemigen, dophei, struikhei.

Bijzonderheden: het heideblauwtje is een kwetsbare soort. Dat wil zeggen dat het gevoelig is voor verdwijnen van leefgebied. De eitjes overwinteren laag tegen takjes van struikhei.

 

 

 

 

Leefgebied: Reeën komen in bijna heel Nederland voor. Het ree heeft behoefte aan beschutting. Tijdens schemering gaat het wel naar het open veld.

Voedsel: kruiden, grassen, bramen, knoppen en loten van struiken en bomen, bladeren, beukennootjes, paddestoelen.

Bijzonderheden: omdat het ree vrij rond loopt, is het verkeer een van de grootste doodsoorzaken. Daarnaast wordt er op reeën veel gejaagd.

 

 

 

Leefgebied: De ringslang leeft in het water maar verplaatst zich ook over land. Het heeft behoefte aan schuilplekken en zonplaatsen. De ringslang komt voornamelijk voor ten noorden van de grote rivieren.

Voedsel: jaagt op kikkers, padden, salamanders en kleine zoogdieren.

Bijzonderheden: het is de grootste slang in Nederland (tot 1 meter 40), maar niet giftig en bijt zelfs niet als ze gevangen worden. Ringslangen leggen 20 tot 30 eieren in compost en bladhopen.

 

 

Leefgebied: De rugstreeppad komt het meest voor op open zandgronden met weinig begroeiing, vooral van stuwwallen, stuifzandheuvels, rivierduinen en duinen langs de kust. Het leidt voornamelijk een gravend leven.

Voedsel: kevers, spinnen, wormen, rupsen en mieren.

Bijzonderheden: de paarroep van de mannetjes op ruim een kilometer afstand te horen. Om te overwinteren graven de padden zich op het land diep in.

 

 

 

Leefgebied: de zandhagedis komt in Nederland voor op de heideterreinen op hogere zandgronden in het oosten, zuiden en midden van ons land en in de duinen ten noorden van Zeeland.

Voedsel: insecten.

Bijzonderheden: voor het leggen van eieren kiezen de vrouwtjes zonnige, onbegroeide zandige plekken. De eitjes worden op 5 tot 20 cm diepte ingegraven. De warmte van de zon zorgt voor de ontwikkeling van de eieren.

 

 

Leefgebied: Aardmuisjes leven in vochtige terreinen, zoals moerassen, bosranden, vochtige heide, begroeid braakland, jonge bosaanplant en hoog grasland. Aardmuizen zijn de hele dag actief, lopen snel en zwemmen goed.

Voedsel: voornamelijk plantaardig voedsel zoals grassen, vruchten, zaden en bast. Soms wormen, insecten, spinnen of larven.

Bijzonderheden: het nest wordt gemaakt in zelfgegraven gangen onder de grond of in de strooisellaag. Aardmuizen maken een laag kwetterend, knorrend geluid.