Je moet kunnen werken met meetinstrumenten, plattegronden kunnen lezen, aanzichten kunnen begrijpen, werken met lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd en geld, snelheid etc.
Je kunt bekende maten gebruiken
Je kunt afmetingen bepalen met afpassen, schaal en berekening en je kunt daarbij de goede eenheden gebruiken
Je kunt routes beschrijven en lezen;
Je kunt rekenen met grootheden zoals geld en tijd, gewicht, temperatuur, snelheid, lengte, oppervlakte en inhoud;
veel voorkomende (standaard)maten vergelijken, in elkaar omzetten en ordenen;
maten aflezen uit (werk)tekeningen, plattegronden;
je kunt werken met coördinaten, je kunt werken met hoeken, je kent de namen van vormen zoals bol, cilinder, vierkant, cirkel;
Je kent de termen evenwijdig, haaks, horizontaal, verticaal etc. en je kunt ze gebruiken in beschrijvingen.
Je kunt afmetingen zoals: afstand, lengte, hoogte, omtrek, oppervlakte en inhoud schatten of berekenen en met elkaar in verband brengen.
Je kunt de oppervlakte en omtrek berekenen van 2D-figuren, eventueel met behulp van een (gegeven) formule of rekenregel.