Een zaadteler wil verbastering voorkomen. Verbastering kan optreden als een perceel té dicht bij bloeiende soortgenoten staat. Er kan dan ongewenste bevruchtingen plaatsvinden. Ongewenst betekent hier: genen die niet van de eigen populatie komen en dus onbekende, deels ongunstige eigenschappen introduceren in de eigen selectiepartij. In de praktijk zijn deze “vreemde genen” de stuifmeelkorrels. Ze worden door de wind of door insecten getransporteerd naar het eigen zaadproductieperceel.
Ongewenste bastaardering vindt meestal plaats aan de randen van een veld en neemt af naar het midden toe. Belemmerende objecten (een rij huizen of bomen, een dijk en dergelijke) verminderen de bastaarderingproblemen. Meestal geeft een zaadbedrijf zelf bij zijn contracttelers aan wat de belending moet zijn voor het betreffende gewas. De teler ziet er dan op toe dat er geen bastaardering optreedt.
Verbastering wordt dus voorkomen wanneer de telers in een gebied met elkaar afspreken welke gewassen ze gaan telen en stemmen af hoeveel meters of kilometers er tussen de diverse percelen moet zijn.
Niet alle planten van dezelfde biologische soort verbasteren. Ui en prei verbasteren bijvoorbeeld niet. Koolzaad en sluitkool ook niet. Maar rode kool en groene kool weer wel. Door insecten bestoven planten kunnen desgewenst ingehuld worden in een “kooi”. Ze kunnen ook in een insectenvrije kas (isolatiekas) worden geplaatst. Zo ondervinden de geïsoleerde planten geen hinder voor naburige bloeiende planten.