De vragen kunnen beschrijvend, verklarend of waarderend van aard zijn. In het eerste geval gaat het om een
beschrijving van toestanden en het noemen van kenmerken, in het tweede geval om een vraag naar oorzakelijke verbanden, in het derde geval om het geven van een oordeel.
a. Een beschrijvende vraag:
Als je wilt weten hoe een situatie in het verleden was. Bijvoorbeeld:
‘Hoe was het leven op het platteland in Nederland in de jaren ’60?”
b. Een verklarende vraag:
Als je wilt uitleggen waardoor iets is gebeurd. Bijvoorbeeld:
‘Hoe kwam het dat na de Tweede Wereldoorlog in Nederland de verzuiling sterk afnam?”
c. Een waarderende vraag:
Bij deze vraag doe je onderzoek en geef je daarbij je mening. Bijvoorbeeld:
‘Was het goed dat de Nederlandse regering vanaf de jaren ’80 een begin maakte met de herziening van de
verzorgingsstaat?’