De algemeen gebruikte eenheid voor de grootheid temperatuur (symbool T) is de graad celsius, °C. In de natuurwetenschappen gebruiken we daarnaast ook de kelvin, symbool K. De kelvin (niet: graad kelvin) is de officiële SI-eenheid.
Temperatuurschalen
De temperatuurschalen van Celsius en Kelvin verschillen alleen in de keuze van het nulpunt. In de celsius-schaal is de temperatuur van een ijs-water mengsel op 0°C gesteld; die van kokend water op 100°C. In de kelvin-schaal is het nulpunt (0 K) het absolute nulpunt van temperatuur, de laagst mogelijke temperatuur.
Het verband tussen beide nulpunten is: 0 K = − 273,15°C. Gezien de nauwkeurigheid waarmee wij hier werken ronden we dit af op 0 K = − 273°C, of 0°C = 273 K. In de volgende animatie is het verband tussen Celsius en Kelvin verduidelijkt:
Met behulp van zeer ingewikkelde apparatuur kunnen we temperaturen bereiken die heel weinig afliggen van 0 K, tot zelfs 0,00000005 K; het absolute nulpunt zelf is onbereikbaar.
Temperaturen in °C geven we aan met de kleine letter t, temperaturen in kelvin met de hoofdletter T. De temperatuur in K noemen we ook wel de absolute temperatuur.
De eenheid Kelvin
De naam is afkomstig van Lord Kelvin, een Engelse geleerde uit de 19e eeuw, die Sir William Thomson heette vóórdat hij vanwege zijn verdiensten in de natuurkunde in de adelstand werd verheven.
In de Verenigde Staten gebruikt men meestal nog de graad Fahrenheit als eenheid van temperatuur.
Het smeltpunt van ijs ligt bij 32 °F en het kookpunt van water bij 212 °F.
Een temperatuurverschil van één graad Fahrenheit komt dus overeen met 0,556 Kelvin.